U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht van 26 februari 1999 (T 130)

26 februari 1999

Voorzitter : Boot
Leden : Van de Ven en Van Wettum
Griffier : Postema-van der Koogh

* Klacht over onvoldoende c.q. onjuiste informatieverstrekking ongegrond
* Dossier naar nieuwe cliënt tijdig doorgezonden
* Geen kostenveroordeling in geval van een niet-NOB-lid

De feiten

1. Verweerder heeft van mei 1994 tot november 1997 A BV en B BV op incidentele basis geadviseerd. A heeft in 1992 een 100%-deelneming verworven in B. Aandeelhouders van A waren de heren C, D, E en F. Bestuurder van A BV was F middels zijn F BV.
2. Verweerder heeft t/m augustus 1997 uitsluitend contact gehad met F. Het kantoor van Verweerder heeft de aangiften VPB 1993/1994 en 1994/1995 verzorgd. Verder heeft Verweerder contact gehad met de Inspecteur over een aantal vragen die bij de Inspecteur waren gerezen naar aanleiding van de ingediende aangiften. Deze vragen hadden betrekking op het bestaan van een fiscale eenheid, een voorziening contracten, de lening van B aan A en de rekening-courantverhouding tussen A en B.
Na het opleggen van de aanslagen en het verstrijken van de bezwaartermijn is Verweerder eind oktober 1996 opnieuw ingeschakeld door F. Toen is overleg ontstaan met de Inspecteur over een mogelijk compromis inzake de afwaardering van de vordering die B op A had. Volgens de herziene jaarrekeningen ultimo 1994/1995 had B een vordering van ruim 1.6 mio op A en een voorziening wegens oninbaarheid van deze vordering van 1 mio.
3. Begin februari 1997 heeft Verweerder telefonisch een gesprek gehad met de Inspecteur waarbij zij afspraken dat de bepleite afwaardering van de vorderingen van B op A in de jaarrekeningen 1992/1993 tot en met 1994/1995 zodanig werd beperkt dat de afwaardering in 1994/1995 werd verlaagd van f 435.000,= tot f 335.000,= en de belastbare winst 1994/1995 werd gesteld op f 138.800,=. Deze afspraak is door Verweerder bij brief van 4 februari bevestigd. De Inspecteur heeft deze brief voor akkoord getekend met dien verstande dat hij eraan toe heeft gevoegd: "Al hoewel fiscale stelling in mijn eerdere brieven juist is, ga ik uit praktische overwegingen (dreigend faillissement) akkoord met de afwaardering. Iedere verdere afwaardering van de vordering op A na het boekjaar 1994/1995 is hiermee van de baan." Bij brief van 10 februari 1997 heeft Verweerder aan F bericht dat in zijn telefoongesprek met de Inspecteur de kwestie van verdere afwaarderingen na het boekjaar 1994/1995 niet aan de orde is geweest en dat volgens hem de definitief tot stand gekomen overeenkomst ook voor de jaren 1995/1996 in stand bleef en dat het hem niet zinvol leek dit standpunt aan de orde te stellen voor het werkelijk nodig was. De aanslagen zijn op 11 februari 1997 herzien. Het verlies over het boekjaar 1992/1993 werd -f 416.455,= en over 1993/1994 -f 549.965,=. Op 29 mei 1997 heeft Verweerder bij de Inspecteur een verzoek om toekenning van coulance-rente ingediend wegens de lange duur van het overleg met de Inspecteur en het daardoor hoge bedrag aan te betalen invorderingsrente. Op 29 juni 1997 heeft hij dit verzoek schriftelijk nader onderbouwd.
4. A is in maart 1997 failliet verklaard. G is aanvankelijk tot curator benoemd, later H.
5. Verweerder heeft op 2 september 1997 telefonisch van E vernomen dat deze samen met twee anderen (ieder voor een derde gedeelte) de aandelen B had verworven en dat G tot directeur was benoemd en met Verweerder in contact zou treden.
6. Op 30 september 1997 heeft Verweerder E telefonisch medegedeeld dat G nog geen contact met hem had opgenomen. Vervolgens heeft G Verweerder op 1 oktober 1997 telefonisch verzocht opgave te doen van de stand van zaken met betrekking tot de te betalen belasting en de fiscaal compensabele verliezen. Verweerder heeft hem in dit telefoongesprek verzocht expliciet kenbaar te maken of het coulancerente-verzoek diende te worden voortgezet waarbij hij tevens de verhouding tussen de kosten en de baten (een eventuele vergoeding van f 10.000,=) heeft besproken. G zou zich hieromtrent beraden. Op 2 oktober 1997 kreeg Verweerder van G de opdracht uitstel van betaling aan te vragen voor de openstaande aanslagen 1994/1995. Op 2 oktober 1997 heeft Verweerder zijn memo verzonden waarin hij de stand van zaken heeft weergegeven met betrekking tot de te betalen vennootschapsbelasting, de afwaardering van de vordering van B op A en de verliescompensatie. Voorts heeft hij zijn visie gegeven omtrent de toevoeging van de Inspecteur aan het akkoord van 4 februari 1997. Op 10 oktober 1997 heeft G aan Verweerder c.q. de accountant verzocht om toezending van de aangiften VPB vanaf 1992/1993, kolommenbalansen en administratie. Naar aanleiding van een telefoontje waarbij Verweerder heeft nagevraagd wat G nodig had, zijn op 17 oktober 1997 de gevraagde stukken toegezonden. Op 22 oktober 1997 heeft Verweerder in afwachting van een definitieve standpuntbepaling van G omtrent het coulancerente-verzoek de Inspecteur verzocht om nog enig uitstel te verlenen.
7. Verweerder heeft bij brief van 4 november 1997 B, t.a.v. G, bericht dat hij tevergeefs heeft gewacht op het opnieuw agenderen van een gesprek met hem over het al dan niet afronden van een aantal bij Verweerders kantoor in behandeling zijnde aangelegenheden en het tijdstip waarop een aanvang zou worden gemaakt met het betalen van nog openstaande declaraties. Vervolgens heeft Verweerder, toen hij niets had vernomen op deze brief, bij schrijven van 11 november 1997 B en de Inspecteur bericht dat hij geen werkzaamheden meer zou verrichten voor B. Bij brief van 18 november 1997 heeft B Verweerder verzocht alle administratie en stukken te zenden aan kantoor I. Op 1 december 1997 heeft Verweerder aan kantoor I een aantal bescheiden toegezonden.
8. Tussen Verweerder en Klaagsters (B BV en de persoonlijke BV's van E en G) is vervolgens een incassogeschil ontstaan ter zake van door A en B niet betaalde declaraties van 30 januari 1997, 12 mei 1997 en 29 oktober 1997, in totaal f 30.411,35,=. Door Klaagsters is op 28 januari 1998 zonder de verschuldigdheid te erkennen overeengekomen dat een bedrag van f 20.000,= zal worden voldaan. De incasso-kortgedingen zijn vervolgens ingetrokken.

De klacht

Verweerder heeft nagelaten aan te tonen dat de lening zakelijk was. Hij heeft onvoldoende c.q. onjuiste informatie hierover verstrekt aan de nieuwe aandeelhouders van B. Zij zijn door de houding van Verweerder benadeeld. Verweerder heeft ten onrechte bij G de indruk gewekt dat alsnog verrekenbare verliezen aanwezig zouden zijn terwijl hij in februari 1997 juist had geadviseerd af te zien van het maken van bezwaar tegen de toevoeging door de Inspecteur aan het akkoord van 4 februari 1997. Verder heeft Verweerder in een onhoudbare situatie coulance-rente bepleit en nagelaten het dossier door te zenden naar de nieuwe belastingadviseur van Klaagsters.

Beoordeling van de klacht

1. Uit de vastgestelde feiten, in onderling verband bezien, blijkt dat de adviesrelatie die A en B met Verweerder hadden op een incidentele basis was gestoeld, in die zin dat A en B hem op die momenten inschakelden die zij nodig oordeelden. In dit licht dient de klacht te worden bezien. Het contact van A en B verliep t/m augustus 1997 uitsluitend met dhr. F. Daarna berichtte E Verweerder dat verder contact zou worden opgenomen door G, hetgeen na aandringen van Verweerder op 30 september 1997 en op 1 oktober 1997 is geschied.
2. Ten aanzien van het door Verweerder op 4 februari 1997 met de Inspecteur bereikte akkoord is de Raad van oordeel dat Klaagsters niet aannemelijk hebben gemaakt dat Verweerder in enig opzicht klachtwaardig zou hebben gehandeld.
2.1. De door partijen overgelegde stukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat de in 3 van de feiten geciteerde toevoeging door de Inspecteur onder het akkoord niet eigener beweging is gedaan. De Raad acht aannemelijk dat het destijds niet opportuun was om die toevoeging bij de Inspecteur aan de orde te stellen gelet op het reeds bereikte resultaat. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dit ertoe zou kunnen leiden dat alsdan het akkoord zou worden opengebroken en dat hij dat wilde voorkomen. Dit komt de Raad plausibel voor.
2.2. Uit de stukken blijkt niet van een omstandigheid op grond waarvan Verweerder gehouden was om met E overleg te plegen omtrent de voortgang van het overleg met de Inspecteur inzake de aangiften 1992/1993 en 1993/1994 of omtrent de gewraakte toevoeging van de Inspecteur aan het akkoord van 4 februari 1997. Verweerder had immers steeds met F contact t/m augustus 1997. Uit niets blijkt dat Verweerder reeds in maart 1997 op de hoogte was of behoorde te zijn van de omstandigheid dat E de aandelen B wilde verwerven.
2.3. Voor zover de klacht nog behelst dat Verweerder eerder bezwaar had dienen te maken tegen de aanslagen 1992/1993 en 1993/1994 is die klacht ongegrond aangezien uit de overgelegde correspondentie blijkt dat Verweerder (op 14 oktober 1996) pas weer werd ingeschakeld nadat de bezwaartermijn tegen deze aanslagen (net) was verstreken.
3. Het in 2 gegeven oordeel geldt evenzeer met betrekking tot de memo van 2 oktober 1997. Daarin is de gewraakte toevoeging van de Inspecteur aan de orde gekomen en de visie van Verweerder daarover alsmede zijn genuanceerde mening over de afwaardering van de vorderingen. De daarin vervatte stellingname lijkt de Raad niet onjuist. Van een misleidend handelen in dezen door Verweerder ten opzichte van Klaagsters acht de Raad geen sprake.
4. Aangaande het door Verweerder ingediende verzoek om het vergoeden van een coulance-rente overweegt de Raad van Tucht het volgende. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij dit verzoek op goede gronden heeft gedaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de besluitvorming van de zijde van de fiscus ten aanzien van de aangifte vennootschapsbelasting 1992/1993 en 1993/1994 traag is geweest. De Raad van Tucht hecht aan deze stelling geloof. Verder is het verzoek onderbouwd op 27 juni 1997.
5. De stelling dat Verweerder het Klaagsters onmogelijk heeft gemaakt het coulancerente-verzoek op tijd nader te motiveren bij de Inspecteur omdat Verweerder niet tijdig bescheiden naar de nieuwe belastingadviseur zou hebben toegezonden acht de Raad niet aannemelijk. Het verzoek was, gelet op het hiervoor onder 3 overwogene, reeds op 27 juni 1997 onderbouwd en Verweerder had reeds in zijn gesprek van 1 oktober 1997 G gewezen op de verhouding tussen de kosten en de baten van het vervolgen van het verzoek en hem te kennen gegeven dat hij expliciet wenste te vernemen of deze procedure diende te worden voortgezet. G heeft dit in beraad genomen en niet blijkt dat hij hierover Verweerder uitsluitsel heeft gegeven. Op 22 oktober 1997 heeft Verweerder met kopie aan B verder uitstel bepleit bij de Inspecteur.
Gelet op het verdere verloop van de gang van zaken als weergegeven in 6 en 7 van de feiten en hetgeen overigens uit de overgelegde stukken blijkt, heeft Verweerder voorts steeds G op diens verzoek de door hem opgevraagde stukken toegezonden. Dit geldt zowel ten aanzien van het verzoek van G op 1 oktober 1997, waarop een memo volgde van 2 oktober 1997 en zijn verzoek van 10 oktober 1997 waarop stukken volgden op 17 oktober 1997 als bij het beëindigen van de opdracht waarop na verzoek van 18 november 1997 wederom stukken werden toegezonden. Te dezen is, mede gelet op de omstandigheid dat van de zijde van G kennelijk niet werd gereageerd om de zaken in een bespreking af te ronden en declaraties nog openstonden, overigens ook niet gebleken dat Verweerder bij het beëindigen van zijn opdracht onheus zou hebben gehandeld.
6. De Raad van Tucht komt tot de conclusie dat aan Verweerder in de onderwerpelijke zaak geen klachtwaardig handelen kan worden verweten. Verweerder heeft, voor het geval hij in het gelijk zou worden gesteld, om een kostenveroordeling van de wederpartij verzocht. Het is de Raad van Tucht - wat er zij van de eventuele rechtvaardigheid van een dergelijk verzoek in het onderhavige geval - niet gegeven om een niet-lid van het NOB een dergelijke veroordeling op te leggen.

(volgt ongegrondverklaring van de klacht)