U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 8 januari 2019 (T 372c). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 31 januari 2020 (B 105c)

08 januari 2019

Uitspraak Raad van Tucht 8 januari 2019 (T 372c). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 31 januari 2020  (B 105c)


Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: mr. G. Bout en drs. J.M.M. Hazewinkel
Griffier: mr. J.J.G.M. van Nunen
 

  • Relatief late indiening van klacht gerechtvaardigd door terughoudendheid met verstrekking van informatie door belastingadvieskantoor.
  • Het is niet aan de Raad van Tucht om invulling te geven aan het (fiscale) strafrecht. Klachten over schending van wet- en regelgeving kunnen pas worden beoordeeld als zo'n schending is komen vast te staan.


Gewezen op de klacht van A en B, hierna te noemen klagers,

tegen

verweerder.


1. De loop van het geding

1.1. De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 18 december 2017. Verweerder heeft op 29 januari 2018 een verweerschrift ingediend. Klagers hebben op 10 april 2018 een conclusie van repliek ingediend. Klagers hebben bij brief van 5 september 2018, binnengekomen op dezelfde dag, nadere stukken ingediend. Verweerder heeft op 12 september 2018 een pleitnota ingediend met daaraan gehecht nadere stukken.

1.2. Van de zitting op 14 september 2018 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

2. De feiten

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Verweerder was ten tijde van de verweten handelingen partner bij D, kantoor ‘s-Hertogenbosch. Per 31 december 2008 is hij daar geen partner meer.

2.3. In het vonnis van rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 29 november 2017 in de zaak met zaaknummer C/10/503430 heeft de rechtbank voor zover in deze zaak van belang, de volgende feiten vastgesteld:

“2.4. [D] heeft [A] (…) en [B] sinds 2005 bijgestaan als hun vaste accountants- en fiscalistenkantoor. Van [D] waren [E] als fiscalist en [F] als accountant de vaste aanspreekpunten voor [A] c.s. Bij de advisering waren echter meerdere medewerkers van [D] betrokken.

2.5. Eind 2006 heeft [D] [A] geadviseerd over de oprichting van een Cypriotische truststructuur.
(…)
2.8. Eind 2006/begin 2007 is de truststructuur feitelijk tot stand gebracht. Uit overgelegde e-mails blijkt dat [G], belastingadviseur op het kantoor van [D] te Den Bosch, daartoe reeds op 8 december 2006 contact heeft opgenomen met [H], medewerker van het aan [D] gelieerde kantoor [I] te Cyprus.
(…)
2.15. Het doel van deze constructie was het realiseren van een zeer aanzienlijke belastingbesparing ten behoeve van [A]. (…).”

In dat vonnis is verder, onder 2.7, een uitvoerige weergave opgenomen van een brief gedateerd op 6 december 2006 (opdrachtbevestiging voor de truststructuur), die D ter ondertekening aan B heeft voorgelegd. Daarin staat "Aangezien [verweerder], als fiscaal vennoot verbonden aan [D] te Den Bosch over de internationale contacten beschikt, zal bij gunning van de opdracht aan [D], dit worden begeleid door [verweerder] (tel. ...)."

2.4. Bij de klacht zijn drie versies van die opdrachtbevestiging gevoegd, alle drie met de tekst "concept voor discussiedoeleinden" of "concept" in cursief over alle pagina's. Onder elke versie staat E als de persoon die de brief uiteindelijk gaat ondertekenen, met onderaan de vermelding dat verweerder een cc ontvangt.

2.5. A is in januari 2007 naar Cyprus gegaan en heeft verweerder daar ontmoet.

2.6. De Raad van Commissarissen van D heeft K opdracht gegeven een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de advisering over het opzetten en het uitvoeren van "een (trust)structuur" door personen verbonden aan D. Dat gaat over de truststructuur van klagers. Het rapport van dit onderzoek is van 23 november 2014 (hierna: het K-rapport). De eerste vermelding daarin van de mogelijkheid voor klagers een truststructuur op te zetten, is van 18 oktober 2006.

2.7. Op p. 11 en verder van het K-rapport is over de rol van verweerder onder meer het volgende opgenomen:
    
“Diezelfde dag [7 december 2006, RvT] stuurt [L] om 14:57 een e-mail aan [verweerder] met kopie [E], [F] en [G] met als onderwerp: “Opzet Cypriotische trust voor mijn vriend [A]”. De bijlage betreft een conceptbrief van 6 december 2006 (…). In de e-mail schrijft [L]:

“Zie bijgaande concept brief. Mogen wij deze zo versturen? Moet er nog een disclaimer in dat als de trust niet tot uitkeren komt, dat dit zijn risico is, of is dit niet nodig?
    (…)
Diezelfde dag (7 december 2006) reageert [verweerder] in een e-mail van 21:34 aan [L] en [G]. Hij schrijft:

“Een korte reactie op de email en de brief. Ik ben niet op kantoor en geef de reactie middels de BlackBerry. Ik moet zeggen dat je brief nogal strak aanzet. Ik lees hierin een grote terughoudendheid weerzin bij de trust. Ik neem aan dat deze aanpak ook de bedoeling is. Ik vroeg me bij het lezen van de brief af of het niet mogelijk is de feitelijke vestigingsplaats van de vennootschap, waarin het eigendom van het merk zit, te verplaatsen binnen de EU om zodoende de belastingdruk op de licentie royalty-inkomsten te matigen. Het is door de Europese rechter bevestigd dat zo’n verplaatsing om fiscale redenen geen reden kan zijn de verplaatsing fiscaal te bestrijden. Je hoeft dan niet tot verkoop over te gaan van de beeldmerk naamrechten. Eenmaal in het buitenland (Cyprus of zo) gevestigd kan bekeken worden of de fiscale structuur geoptimaliseerd kan worden. Ik zal [G] vragen de brief te beoordelen en jou te berichten zodat de brief morgen nog [weg] kan.”
 
Daags erna (op 8 december 2006) schrijft G in een e-mail aan L om 8:24 met kopie aan [verweerder]:

“Ik heb [verweerder] inmiddels bijgepraat en hem verteld dat de brief al enigszins is aangepast en dat de klant op de hoogte is gebracht van de achtergrond van de toonzetting van de brief. Volgende week donderdag hebben we een afspraak gemaakt in Rotterdam met [E] en de klant.”

2.8. Halverwege 2007 ontstaat bij D intern een discussie over een uitspraak van rechtbank Breda. Op p. 29 van het K-rapport staat hierover:

“In zijn e-mail van 6 juni 2007 (05:58 PM) aan [J] met kopie aan [E] en [L] geeft [verweerder] zijn visie op de meer genoemde uitspraak van de Rechtbank Breda. [Verweerder] schrijft:

“(…) Ik wil best aangeven, dat ik de uitspraak van rechtbank Breda (uiteraard) ken, maar dat problematiek die speelt bij de cliënten van [D] en de wijze waarop de cliënten, die wij begeleiden naar Cyprus, zich op Cyprus manifesteren toch wezenlijk afwijkt van de geschetste situatie in de uitspraak. In de mij bekende gevallen, waarbij wij betrokken zijn, gaat het over een nieuwe aktiviteit voor een cliënt, dus er is geen sprak[e] van winstverschuiving. Dat een ondernemer, die een nieuwe aktiviteit in de EU gaat opstarten, zich bij de oriëntatie voor de vestigingsplaats van deze nieuwe onderneming(sactiviteit) laat leiden door de fiscale voordelen die daarbij behaald kunnen worden is onlangs nog aan de orde geweest in een uitspraak van het Europese Hof. (…) Ik zie in deze uitspraak de bevestiging van hetgeen steeds als argument is aangedragen bij de advisering en de uitvoering van de adviezen: Dat een besluit is ingegeven door fiscale motieven (belastingbesparing) is al voldoende zakelijk, dat blijkt min of meer uit de uitspraak. Ook begrijpelijk als men beseft dat belasting als kostenpost wordt ervaren door ondernemingen.

Voor het overige sta ik volledig achter de analyse van [E]. Over de inbreng van het Trustkantoor, zoals jij dat schamper duidt, kan ik in dit verband alleen opmerken dat een mogelijk geschil met de fiscus een kwestie van interpretatie van feiten en omstandigheden zal zijn, die enkel kan leiden tot de discussie of een persoon, betrokken bij de Trust als belanghebbende voor de ab-positie kan worden aangemerkt. Verder kan een discussie ontstaan over een vestigingsplaats, indien getwijfeld wordt aan de substance op Cyprus. De zakelijkheid van de licensieovereenkomst is mijns inziens geen discussiepunt, want de licentierechten zijn van een derde, niet gelieerde partij overgenomen door een Cypriotische vennootschap, die het bestaande recht voor eigen rekening en risico exploiteert. Er is dus volstrekt geen parallel met de uitspraak van rechtbank Breda, op een overigens slecht gevoerde procedure (zeer zwakke beargumentatie en slechte weerlegging van de stelling van de fiscus) (…)”.
2.9. In een verklaring van 24 maart 2016 heeft G op p. 2 en verder over verweerder het volgende verklaard:

“Op kantoor Den Bosch waren zo’n 10-12 fiscalisten werkzaam. De structuur was plat in die zin dat iedere medewerker verantwoordelijkheid aflegde aan [verweerder]. [Verweerder] was de tekeningsbevoegde partner. Bij de internationale structureringen waarbij ik hem assisteerde, was [verweerder] het die de adviezen gaf, de lijnen uitzette, waarbij ik op voorspraak van [verweerder] bepaalde zaken op schrift moest uitwerken. Hij paste dat dat dan aan indien hij dat nodig achtte. Er ging geen brief de deur uit, alvorens hij die had gezien en had goedgekeurd als in lijn zijnde met zijn advies. Na ondertekening hiervan door hem werd het advies door het secretariaat verstuurd.

[Verweerder] werd binnen [D] gezien als een autoriteit op het gebied van internationaal Belastingrecht. (…)

[D] Den Bosch had een vrij omvangrijke portefeuille met klanten die internationale activiteiten ontplooiden. Het was voor een groot gedeelte een portefeuille die [verweerder] zelf heeft ingebracht. [Verweerder] betrok mij gaandeweg bij een aantal klanten van hem. Dit was niet een specifiek soort klant. Wie hij bij welke klant betrok was meer willekeur zo leek het. Van hem leerde ik hoe bepaalde internationale structuren in elkaar staken, waaronder de structuur die in deze procedure centraal staat, een structuur met een Angelsaksische Trust. Ik kende dergelijke structuren niet. Volgens [verweerder] waren structuren met trusts gangbare structuren, ingezet door elk gerenommeerd advieskantoor, waaronder [M]. Structuren die hij al jaren adviseerde met de steun van specialisten binnen de organisatie waar hij werkte.
(…)
- De Vakgroep IBR deelde eenduidig de mening dat een structuur zoals [verweerder] die introduceerde fiscaal en juridisch mocht worden geadviseerd binnen [D]. Geen enkel lid van de vakgroep was hier expliciet op tegen, ook [J] niet. (…) De structuur is geadviseerd onder verantwoordelijkheid van [J] en geïmplementeerd onder verantwoordelijkheid van [verweerder]. Let wel: de bewuste vergadering heeft plaatsgevonden op 13 november 2006, het advies wat is opgesteld is opgesteld op 6 december 2006.
(…)
De conclusie na bestudering van de structuren binnen de organisatie, was geen andere dan dat de structuren met een trust vanuit juridisch en fiscaal perspectief geadviseerd mochten worden, pasten binnen wet- en regelgeving en dat de partners en medewerkers van [D] mochten vertrouwden op de kennis en kunde van [verweerder] bij de daadwerkelijke advisering en implementatie van structuren met een trust.
(…)
Tegen die achtergrond heb ik in een paar individuele gevallen geholpen bij de implementatie van de adviezen van [verweerder] waarbij [verweerder] nadrukkelijk de regie had. De leidende partner bij de implementatie van internationale structuren waarin opgenomen een Trust in welke vorm dan ook, was [verweerder] en [verweerder] alleen, niemand anders dan hij, waarbij hij werd gesteund door de fiscale partners binnen [D] die volledig op de hoogte zijn gebracht van alle ins en outs van de structuren die werden geadviseerd.”

2.10. Op p. 6 en verder van de verklaring van G staat:

“- [Verweerder] merkt op dat hij meer commercieel gericht was terwijl de fiscale zaken door de mensen om hem heen werden gedaan. Dit is niet juist. [Verweerder] is de architect geweest van alle (internationale) adviezen die ik in een later stadium moest uitwerken. Hij was een fiscalist pur sang, de “senior” zo blijkt ook uit het dossier, zie bijvoorbeeld de mail van 6 juni 2007, van hem aan [J]. De mail is niet alleen een voorbeeld van zijn stelligheid en overtuigingskracht bij het innemen van standpunten, uit de mail blijkt tevens dat hij op de hoogte was van alle feiten en omstandigheden die het advies en implementatie van de structuur aangaan.
(…)
- (…) Ik legde bijvoorbeeld verantwoording af aan hem en aan hem alleen. (…)
(…)
- [Verweerder] geeft aan geen specialist te zijn in truststructuren. Dat was hij wel. [Verweerder] was de architect van diverse structuren, zo vertelde hij ook, hij was daar trots op. Hij presenteerde zich als expert binnen de organisatie, zoals ook in het dossier naar voren komt. Het was [verweerder] die intern bij zijn medewerkers op kantoor en extern bij klanten de kennis verspreidde over trust-structuren. Van introductie tot het daadwerkelijke advies was hij ‘in de lead”. De medewerkers van kantoor Den Bosch die onder zijn leiding vielen, waren enkel betrokken bij de implementatie.

- [Verweerder] is degene geweest die de structuur waar het hier om gaat heeft geïntroduceerd binnen [D]. De betrokken adviseur van kantoor Rotterdam heeft het advies in hoofdlijnen opgesteld en [verweerder] heeft het geaccordeerd, conform de werkwijze binnen kantoor zoals die is afgesproken rond die periode.

- [Verweerder] zegt niet te weten hoe de structuur bij [A] er uitzag, hij liegt hier. Het betrof immers een structuur zoals hij die zelf af jaren adviseerde en implementeerde en ook op enig moment voor zichzelf wilde opzetten. Dat blijkt ook duidelijk uit de mail van 6 juni 2007 aan [J], waar hiervoor al aan is gerefereerd.
(…)
- [Verweerder] zegt dat hij de mails over dit dossier heeft doorgeschoven zonder deze zelf echt te bestuderen. Dat is een pertinente leugen. [Verweerder] las alles wat relevant was en delegeerde slechts werkzaamheden in de uitvoer. Uit de opvolgende mailwisseling met [J] en [L] blijkt ook de onjuistheid hiervan.

- [Verweerder] zegt zich niet te herinneren dat hij met iemand naar Cyprus is gegaan. Dat is een leugen. [Verweerder] ging zeer regelmatig naar Cyprus al dan niet met klanten.

- Dat [A] naar Cyprus is geweest, dat kan ik me herinneren. Wat er vervolgens specifiek is besproken met [verweerder] of [D], daar heb ik geen weet van.
(…)
- [Verweerder] heeft de hoofdlijnen van het advies, zoals door kantoor Rotterdam is geformuleerd, uitgewerkt en geaccordeerd. Ook de licentiestructuur. Ik had die kennis simpelweg niet. Hij was verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid is uitdrukkelijk aan hem overgedragen door kantoor Rotterdam. Mijn functie was geen andere dan het zijn van een ondersteunende rol in de uitvoer onder leiding van [verweerder]. [Verweerder] doet alsof hij geen kennis had en ik onder de verantwoordelijkheid viel van Rotterdam. Hij liegt hier, ik viel onder zijn verantwoordelijkheid.”

2.11. De strafrechtelijke procedure tegen verweerder is geseponeerd. De klacht (artikel 12 WvSv) die klagers daartegen hebben ingediend is afgewezen.

2.12. Zoals hiervoor gezegd hebben klagers en verweerder kort voor de zitting nadere stukken ingediend bij de Raad van Tucht. Na partijen ter zitting daarover te hebben gehoord, heeft de Raad van Tucht deze stukken geweigerd. Partijen zijn tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld binnen de grenzen van de redelijkheid enkele van de nadere stukken alsnog te tonen en toe te lichten. Klagers hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

3. De klacht

3.1. Klagers menen dat aan hen een ontoelaatbare structuur is geadviseerd. Klagers stellen dat verweerder de bedenker en de architect van de structuur is en dat hij de daarvoor benodigde contacten in Cyprus had. Onder leiding van verweerder hebben medewerkers van D de truststructuur geïmplementeerd en uitgevoerd. Daarmee heeft verweerder naar de mening van klagers in strijd gehandeld met artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening NOB.

3.2. Als reden voor de late indiening van de klacht hebben klagers genoemd de omstandigheid dat hun pas op 18 september 2014, bij het uitgaan van een persbericht door D, duidelijk is geworden dat er überhaupt iets mis was met de truststructuur. In de periode daarna is steeds meer aan het licht gekomen over de gang van zaken bij D en hebben klagers D civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade. De rechtbank heeft op 29 november 2017 vonnis gewezen in de civiele aansprakelijkstellingsprocedure. Klagers hebben daarna direct de klacht tegen verweerder ingediend.

4. Het verweer

4.1. Verweerder meent dat de klacht niet-ontvankelijk is, omdat deze is ingediend na afloop van de absolute verjaringstermijn, aangezien het advies over de truststructuur vóór eind 2006 is uitgebracht. Volgens verweerder is de klacht bovendien niet ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen, aangezien de discussie over de truststructuren al loopt sinds 2013. Om die reden dient de klacht volgens verweerder ongegrond te worden verklaard.
 
4.2. Verweerder meent verder dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de wet of de eer en waardigheid van het beroep. Hij stelt dat hij niet de adviseur van klagers was en dat hij alleen door de adviseurs van klagers werd ingeschakeld, omdat hij de contacten had in Cyprus. Verweerder stelt slechts minimaal betrokken te zijn geweest bij de advisering aan klagers, de totstandkoming van het advies is volledig buiten hem omgegaan. Dit blijkt volgens verweerder uit de omstandigheid dat zijn naam vóór 6 december 2006 nergens voorkomt in het mailverkeer tussen klagers en D. Verweerder weerspreekt de stelling van klagers dat hij de bedenker en architect van de aan hen geadviseerde truststructuur is en dat hij daarvoor eindverantwoordelijk zou zijn. Ook was hij naar eigen zeggen niet betrokken bij de implementatie van het advies.

4.3. Volgens verweerder is de fiscale structuur die aan klagers is geadviseerd als zodanig niet ontoelaatbaar; de wijze waarop hieraan door klagers uitvoering is gegeven is dat volgens hem wel.

5. Beoordeling van de ontvankelijkheid

5.1. De klacht is, zoals gezegd, bij de Raad van Tucht binnengekomen op 18 december 2017.

5.2. Omdat niet voldoende is komen vast te staan wanneer de advisering van D die heeft geleid tot de oprichting van de trust heeft plaatsgevonden (eind 2006 of begin 2007) beziet de Raad van Tucht de advisering in die periode als geheel. De klacht is om die reden ingediend binnen de absolute verjaringstermijn genoemd in artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken.

5.3. De Raad van Tucht is van oordeel dat de klacht binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken is ingediend. Mede omdat D terughoudend is met het verstrekken van informatie zijn klagers pas in een laat stadium bekend geworden met de problemen rondom de concreet aan hen geadviseerde truststructuur.

6. Beoordeling van de klacht

6.1. Uit de stukken en de verklaringen op de zitting volgt niet de expliciete betrokkenheid van verweerder als eindverantwoordelijke voor het advies dat aan klagers is gegeven.

6.2. Verweerders eerste (interne) activiteit komt naar voren in de mail van 7 december 2006 (hiervoor genoemd onder 2.7). In oktober en november 2006 is in het dossier wel sprake van e-mails aan mensen binnen D, onder wie verweerder, maar van enige activiteit van hem is dan nog niet gebleken. In die mail van 7 december 2006 reageert verweerder op de al in concept opgestelde opdrachtbevestiging (hiervoor genoemd onder 2.3 en 2.4). Dit is een interne discussie over de toelaatbaarheid van de structuur en in het verlengde daarvan de noodzaak van een "disclaimer". Halverwege 2007 ontstaat opnieuw een interne discussie over de toelaatbaarheid van de structuur (hiervoor genoemd onder 2.8) waarbij ook verweerder betrokken is.

6.3. Het klantcontact met klagers verliep primair via E, die in het kantoor in Rotterdam werkte. Voorafgaande aan de ontmoeting op Cyprus in januari 2007 is geen direct contact tussen klagers en verweerder aangetroffen. De aard van die ontmoeting is onduidelijk. Volgens klagers was verweerder daar om hen te begeleiden bij het daadwerkelijk opzetten van de truststructuur; volgens verweerder ontmoette hij A daar bij toeval, terwijl hij er zelf voor andere werkzaamheden voor andere klanten was.

6.4. Dit alles is onvoldoende om verweerder tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de concrete opzet en implementering van de truststructuur voor klagers. De enkele vermelding van de zin "Aangezien [verweerder], als fiscaal vennoot verbonden aan [D] te Den Bosch over de internationale contacten beschikt, zal bij gunning van de opdracht aan [D], dit worden begeleid door [verweerder] (tel. ...)." aan het einde van de opdrachtbevestiging is onvoldoende om daar anders over te oordelen, omdat in dit geval van zo'n begeleiding niet is gebleken. Om dezelfde reden is de verklaring van G (hiervoor genoemd onder 2.9 en 2.10), die kort gezegd inhoudt dat alles rondom internationale structuren via verweerder liep, ook te mager om concrete tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid bij verweerder te leggen in de zaak van klagers. Bij dat laatste komt nog dat de verklaring van G gaat over de organisatie en werkwijze op kantoor Den Bosch, terwijl het account van klagers zoals gezegd primair verliep via kantoor Rotterdam. Een betrokkenheid van verweerder bij alle verrichtingen, zoals die uit de verklaring van G naar voren komt, gaat over de praktijk op het Bossche kantoor. Dat verweerder zo'n betrokkenheid had bij de handelingen die G zelf en anderen vanuit het kantoor Den Bosch verrichtten voor klagers, blijkt niet uit het dossier.

6.5. Wat overblijft is de stelling dat verweerder de "architect" is van de aan klagers geadviseerde structuur. Ook als die stelling juist is, leidt dat de Raad van Tucht niet tot het oordeel dat verweerder jegens klagers verwijtbaar heeft gehandeld.

6.6. De strafvervolging tegen verweerder is geseponeerd, de strafzaken tegen D als kantoor en tegen klagers lopen nog. Uit die strafzaken kan   in grote lijnen geschetst   komen (1) dat D wel of niet strafrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door klagers de structuur te adviseren, (2) dat klagers wel of niet strafrechtelijk laakbaar hebben gehandeld door die structuur te implementeren én (3) dat klagers en mogelijkerwijs ook D wel of niet op een strafrechtelijk laakbare wijze zijn omgegaan met een op zichzelf strafrechtelijk niet laakbare structuur. De uitkomst van die strafzaken is naar de huidige stand van zaken dus nog ongewis. Het is niet aan de Raad van Tucht om invulling te geven aan het (fiscale) strafrecht. Alleen als nu had vast gestaan dat de geadviseerde structuur vanuit strafrechtelijk oogpunt ontoelaatbaar is, had de Raad van Tucht dat in deze zaak in zijn beoordeling kunnen betrekken. De Raad van Tucht verwijst ter vergelijking naar zijn uitspraak van 19 juni 2017 (T 358).

6.7. De Raad van Tucht weet vanzelfsprekend dat internationale truststructuren de afgelopen jaren onder ferme, ook maatschappelijke, kritiek zijn komen te staan, maar dat is niet genoeg voor zo'n tuchtrechtelijk verwijt. In alles wat klagers hebben aangedragen vindt de Raad van Tucht onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder, als hij al de "architect" van de structuur is, tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld jegens klagers.

7. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door de heer mr. drs. D.A. Verburg, de heer drs. J.M.M. Hazewinkel en de heer mr. G. Bout, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 14 september 2018 in aanwezigheid van mevrouw mr. J.J.G.M. van Nunen als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing   dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken   is door voorzitter en griffier ondertekend op 8 januari 2019.