U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 8 januari 2019 (T 372a). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 31 januari 2020 (B 105a)
Uitspraak Raad van Tucht 8 januari 2019 (T 372a). Tegen deze uispraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 31 januari 2020 (B 105a)
Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: mr. G. Bout en drs. J.M.M. Hazewinkel
Griffier: mr. J.J.G.M. van Nunen
- Klantrelatie ontbreekt. Bestuurder van belastingadvieskantoor. Geen sprake van handelen of nalaten dat zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht.
- De manier waarop een belastingadviseur zijn positie bepaalt in een tegen hem of zijn kantoor aangespannen civielrechtelijke of strafrechtelijke procedure, wordt niet snel aangemerkt als handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep.
Gewezen op de klacht van A en B, hierna te noemen klagers,
tegen
verweerder.
1. De loop van het geding
1.1. De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 18 december 2017. Verweerder heeft op 29 januari 2018 een verweerschrift ingediend. Klagers hebben op 10 april 2018 een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft door middel van een conclusie van dupliek op 4 mei 2018 gereageerd op de conclusie van repliek van klagers. Klagers hebben bij brief van 5 september 2018, binnengekomen op dezelfde dag, nadere stukken ingediend.
1.2. Van de zitting op 14 september 2018 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Verweerder is partner bij D. Sinds 1 januari 2014 is hij lid van de raad van bestuur van D.
2.3. In het vonnis van rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 29 november 2017 in de zaak met zaaknummer C/10/503430 heeft de rechtbank voor zover in deze zaak van belang, de volgende feiten vastgesteld:
“2.4. [D] heeft [A] (…) en [B] sinds 2005 bijgestaan als hun vaste accountants- en fiscalistenkantoor. Van [D] waren [E] als fiscalist en [F] als accountant de vaste aanspreekpunten voor [A] c.s. Bij de advisering waren echter meerdere medewerkers van [D] betrokken.
2.5. Eind 2006 heeft [D] [A] geadviseerd over de oprichting van een Cypriotische truststructuur.
(…)
2.8. Eind 2006/begin 2007 is de truststructuur feitelijk tot stand gebracht. Uit overgelegde e-mails blijkt dat [G], belastingadviseur op het kantoor van [D] te Den Bosch, daartoe reeds op 8 december 2006 contact heeft opgenomen met [H], medewerker van het aan [D] gelieerde kantoor [I] te Cyprus.
(…)
2.15. Het doel van deze constructie was het realiseren van een zeer aanzienlijke belastingbesparing ten behoeve van [A]. (…).”
2.4. In het tweede kwartaal van 2014 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij klagers. Daaraan voorafgaand had de Belastingdienst al bij brief van 8 november 2012 een informatiebeschikking genomen.
2.5. Op 19 september 2014 heeft de Belastingdienst op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzoek om informatie ingediend bij D. Bij het verzamelen van de gevraagde informatie bleek de mailbox van L niet te openen en was ook de mailbox van G niet beschikbaar. De mailbox van I was destijds zeer beperkt van omvang. Het bestuur van D heeft de Belastingdienst hierover in een brief van 24 september 2014 geïnformeerd. Met diezelfde brief heeft het bestuur van D een set van e-mails en documenten over de truststructuur aan de Belastingdienst verstrekt.
2.6. De Raad van Commissarissen van D heeft K opdracht gegeven een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de advisering over het opzetten en het uitvoeren van "een (trust)structuur" door personen verbonden aan D. Dat gaat over de truststructuur van klagers. In het rapport van dit onderzoek van 23 november 2014 staat niets over de rol van verweerder.
2.7. Klagers hebben D aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de advisering van de truststructuur. In de aansprakelijkstellingsprocedure heeft verweerder D mede vertegenwoordigd. De aansprakelijkstelling heeft geleid tot het hiervoor in 2.3 genoemde vonnis van de rechtbank. Tijdens de comparitie op 13 maart 2017 is blijkens het proces-verbaal door of namens D onder meer het volgende verklaard:
“(…) [D] is nog steeds van mening dat de structuur zoals deze is opgezet zou kunnen werken, vooral in 2006. In de praktijk lag het beheer echter bij [A] c.s. Het 'eigenschuld'-karakter ziet op het niet opvolgen van de geadviseerde manier van handelen bij de uitvoering van de trustconstructie door [A] c.s. [D] heeft ook niet geweten van de ontslagbevoegdheid van [A] en van het bestaan van de ontslagbrieven. De aanwezigheid van dergelijke brieven is het ultieme middel om invloed uit te oefenen op de trust.
Bij de beoordeling is van belang dat het [A] c.s. was die een constructie wilde om belasting te besparen. Het beroep op eigen schuld ziet op het hele handelen van [A] c.s. met betrekking tot de trust. [A] zegt dat hij niet eerder dan in 2007 iets heeft ondertekend met betrekking tot de trust, maar uit de stukken blijkt dat er al in 2006 handtekeningen gezet moeten zijn door [A].”
2.8. Zoals hiervoor gezegd hebben klagers kort voor de zitting nadere stukken ingediend bij de Raad van Tucht. Na partijen ter zitting daarover te hebben gehoord, heeft de Raad van Tucht deze stukken geweigerd. Klagers zijn tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld binnen de grenzen van de redelijkheid enkele van de nadere stukken alsnog te tonen en toe te lichten. Klagers hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
3. De klacht
Klagers menen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening NOB door i) klagers niet te begeleiden naar inkeer, ii) door erop toe te zien dat de Belastingdienst onjuist en/of onvolledig werd voorgelicht zodat daarbij de rol en betrokkenheid van adviseurs van D bij de truststructuur werd verborgen, en iii) door als vertegenwoordiger van D in de civiele aansprakelijkstellingsprocedure de rechtbank onjuist te informeren over de rol en betrokkenheid van adviseurs van D bij de truststructuur en ook het Openbaar Ministerie onjuist en onvolledig te informeren.
4. Het verweer
4.1. Verweerder meent dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de wet of de eer en waardigheid van het beroep.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond is, omdat deze gaat over zijn handelen als bestuurder van D en niet als belastingadviseur. In die situatie geldt een strengere eis om te kunnen spreken van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep. Het handelen moet de beroepsgroep in diskrediet hebben gebracht. Daarvan is naar de mening van verweerder geen sprake.
4.3. Verder stelt verweerder dat hij pas in augustus 2014 bij het dossier betrokken is geraakt. Op dat moment was inkeer niet meer mogelijk, omdat klagers toen vanwege de informatiebeschikking van 8 november 2012 wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat de Belastingdienst op de hoogte was van de truststructuur (klachtonderdeel i).
4.4. Over klachtonderdeel ii) stelt verweerder dat het verwijt dat de Belastingdienst door verweerder onjuist en/of onvolledig is geïnformeerd feitelijke grondslag mist. De door D verwijderde teksten gingen over verstrekte belastingadviezen. De Belastingdienst is daar ook niet meer op teruggekomen.
4.5. Over klachtonderdeel iii) stelt verweerder dat D het recht heeft in een civielrechtelijke procedure aan te voeren wat voor D van belang is en dat het tuchtrecht niet bedoeld is om dat recht te beperken. Het klachtonderdeel over onjuiste en onvolledige informatieverstrekking aan het Openbaar Ministerie vindt verweerder niet onderbouwd. Bovendien is verweerder niet verantwoordelijk voor de volledigheid van het strafdossier.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. De klacht is gericht tegen het handelen van verweerder als bestuurder van D en niet als belastingadviseur van klagers. Van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep is dan alleen sprake als dat handelen zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht.
5.2. Over klachtonderdeel i) over het handelen van verweerder nadat hij ermee bekend was geworden dat de situatie met de Belastingdienst was geëscaleerd, oordeelt de Raad van Tucht als volgt. Hoewel het in die periode beter was geweest als verweerder intern harder met de vuist op tafel had geslagen (bijvoorbeeld door indringender een kritisch standpunt in te nemen jegens E en binnen de raad van bestuur van D), kan hem wegens het ontbreken van een klantrelatie met klagers, niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij niet zelf met klagers contact heeft opgenomen en hen niet heeft begeleid bij het zoeken naar een oplossing met de Belastingdienst. Van handelen of nalaten door verweerder dat ondanks zijn grote afstand tot klagers zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht, is geen sprake.
5.3. Over klachtonderdeel ii) oordeelt de Raad van Tucht dat niet is komen vast te staan dat verweerder als bestuurder van D bewust onjuiste en/of onvolledige informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Onweersproken heeft hij gesteld dat de Belastingdienst niet is teruggekomen op het punt dat aan de Belastingdienst informatie is verstrekt die gedeeltelijk is weggelakt.
5.4. Over de verklaringen die verweerder tijdens de comparitie van de rechtbank als vertegenwoordiger van D heeft gegeven (klachtonderdeel iii)), merkt de Raad van Tucht in de eerste plaats het volgende op. Voor een belastingadviseur in een civielrechtelijke procedure is er ruimte om zijn positie te bepalen. De manier waarop een belastingadviseur dit doet, wordt niet snel aangemerkt als handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep. Eens te meer geldt voor een bestuurder van een belastingadvieskantoor dat de wijze waarop hij zijn kantoor in een civielrechtelijke procedure vertegenwoordigt, niet snel wordt aangemerkt als handelen dat zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht. Wat zijn verklaringen bij de rechtbank (hiervoor genoemd onder 2.7) betreft, is van dat laatste niet gebleken. Voor het verstrekken van informatie aan het Openbaar Ministerie geldt dit nog meer, gelet op de positie van D als verdachte in het strafproces.
5.5. Voor zover de klachten gaan over het handelen van D als kantoor, oordeelt de Raad van Tucht dat daarvoor geen ruimte is in zijn klachtbehandeling.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door de heer mr. drs. D.A. Verburg, de heer drs. J.M.M. Hazewinkel en de heer mr. G. Bout, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 14 september 2018 in aanwezigheid van mevrouw mr. J.J.G.M. van Nunen als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken is door voorzitter en griffier ondertekend op 8 januari 2019.