U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 6 januari 2023 (T 410)
Uitspraak Raad van Tucht 6 januari 2023 (T 410)
Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. J. van den Beldt
Extern lid: mr. V.F.R. Woeltjes
Griffier: mr. R. Wijkstra
- De door klaagster gewraakte handelingen hebben betrekking op werkzaamheden die verweerder heeft verricht voorafgaand aan zijn lidmaatschap bij de NOB. De Raad van Tucht oordeelt dat hij daarom niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt.
- Het Register Belastingadviseurs, waar verweerder lid van was ten tijde van het verrichten van de gewraakte handelingen, neemt geen klachten tegen verweerder in behandeling omdat hij daar geen lid meer is. Dit heeft niet tot gevolg dat de Raad van Tucht de gewraakte handelingen kan beoordelen.
Gewezen op de klacht van A B.V., hierna te noemen klaagster,
tegen
de heer B, (voormalig) lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), voorheen werkzaam bij C en voorheen verbonden aan D B.V. (nu E B.V.), hierna te noemen verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 10 maart 2022. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zitting op 30 november 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Klaagster was enig aandeelhouder in F B.V.
2.3. In 2015 heeft klaagster met G B.V. en H B.V. een overeenkomst tot koop van aandelen gesloten aan de hand waarvan laatstgenoemde vennootschappen tegen een vooraf bepaalde koopprijs in (drie) tranches aandelen in F B.V. konden overnemen van klaagster.
2.4. I B.V. was adviseur van zowel klaagster als F B.V. J verrichtte, namens I B.V., de advieswerkzaamheden aan klaagster en F B.V.
2.5. Begin 2019 hebben de aandeelhouders van G B.V. en H B.V. een klacht ingediend bij I B.V. De aandeelhouders van G B.V. en H B.V. waren van mening dat sprake was van belangenverstrengeling omdat J advieswerkzaamheden verrichtte voor zowel F B.V. als klaagster. Verweerder is betrokken geweest bij de behandeling van de klacht. De klacht heeft ertoe geleid dat J zijn werkzaamheden voor F B.V. heeft gestaakt. I B.V. is adviseur van F B.V. gebleven.
2.6. Op 21 oktober 2019 hebben G B.V. en H B.V. aan D B.V., nu E B.V., de opdracht verstrekt om hen in het kader van de aankoop van de laatste tranche aandelen (40%) te adviseren over de economische waarde van de aandelen in F B.V. Verweerder en K traden daarbij op namens E B.V. Op 5 december 2019 is namens E B.V. een advies verstrekt over de waardering van aandelen in F B.V. G B.V. en H B.V. werden juridisch bijgestaan door een advocaat.
2.7. Bij brief van 5 december 2019 heeft E B.V. klaagster benaderd namens G B.V. en H B.V. In de brief wordt aangegeven dat G B.V. en H B.V. de laatste tranche aandelen willen overnemen van klaagster tegen een lagere prijs dan in 2015 is overeengekomen in de overeenkomst tot koop van aandelen.
2.8. Op 14 april 2021 is een nieuwe koopovereenkomst gesloten tussen klaagster, G B.V. en H B.V. voor de verkoop van de laatste tranche aandelen.
2.9. Op 27 juli 2021 is de notariële akte van levering van de aandelen gepasseerd.
2.10. Verweerder is, tezamen met het hele kantoor, op 1 juli 2021 overgestapt naar de NOB. Tot 1 juli 2021 was verweerder lid bij het Register Belastingadviseurs (RB). Verweerder heeft op 31 december 2022 zijn lidmaatschap van de NOB opgezegd.
3. De klacht
3.1. klaagster verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). Verder verwijt zij hem dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 2 RBU (onafhankelijkheid). Meer concreet verwijt klaagster verweerder het volgende.
3.2. Hoewel klaagster en F B.V. beide klant zijn bij I B.V. kiest verweerder partij voor de aandeelhouders van G B.V. en H B.V. in de kwestie rond de aandelenoverdracht. Verweerder had dit moeten voorleggen aan klaagster aangezien verweerder wist dat tussen partijen al discussie bestond op het gebied van belangenverstrengeling.
3.3. Verweerder heeft in de brief van 5 december 2019 argumenten aangevoerd over de waardering van de laatste tranche aandelen, directiebeloningen en adviseursvergoedingen waarvan hij, gelet op de aanwezige kennis hierover binnen I B.V., wist dan wel had moeten weten dat deze onjuist waren.
3.4. De bemoeienis van verweerder had niet alleen betrekking op de verhouding tussen de aandeelhouders onderling maar ook op de relatie tussen klaagster en F B.V.
4. Het verweer
4.1. Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat de door klaagster gewraakte handelingen hebben plaatsgevonden in de periode (van 21 oktober 2019 tot en met 14 april 2021) voordat hij lid werd van de NOB (vanaf 1 juli 2021). Aangezien uit artikel 2 van het Reglement Tuchtzaken volgt dat de Raad van Tucht alleen vermeende schendingen beoordeelt voor zover deze hebben plaatsgevonden tijdens het lidmaatschap van de NOB, moet de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2. Mocht de Raad van Tucht wel aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomen, dan stelt verweerder zich op het standpunt dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. De Raad van Tucht komt niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toe. Dit oordeel wordt als volgt onderbouwd.
5.2.1. Uit artikel 2, lid 1, van het Reglement Tuchtzaken volgt dat een lid gehouden is zijn werkzaamheden te verrichten volgens de door de NOB opgestelde beroepsregels. Verder volgt daaruit dat (aspirant-)leden, gewone en buitengewone leden onderworpen zijn aan tuchtrechtspraak ter zake van handelen of nalaten in strijd met de door de NOB opgestelde beroepsnormen.
5.2.2. Uit artikel 2, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken volgt dat leden ook na het einde van hun lidmaatschap aan tuchtrechtspraak onderworpen blijven. Daarbij geldt een beperking, namelijk dat het gaat om handelingen en gebeurtenissen die tijdens het lidmaatschap hebben plaatsgevonden.
5.3. De door klaagster gewraakte handelingen hebben betrekking op de werkzaamheden die verweerder heeft verricht voor G B.V. en H B.V. in het kader van de verkoop van de laatste tranche aandelen in F B.V. De in dit verband door verweerder verrichte werkzaamheden voor G B.V. en H B.V. vonden nagenoeg geheel plaats in de periode van 21 oktober 2019 (de aanvang van de werkzaamheden) tot en met 14 april 2021 (het sluiten van de koopovereenkomst).
5.4. Tijdens deze periode was verweerder (nog) niet gebonden aan de voor de NOB-leden geldende beroepsregels, omdat hij op dat moment (nog) geen lid was van de NOB. De Raad van Tucht is van oordeel dat de handelingen van verweerder die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan zijn lidmaatschap niet aan tuchtrechtspraak van de NOB zijn onderworpen. De Raad van Tucht vindt hiervoor steun in artikel 2, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken waarin staat dat leden na het einde van hun lidmaatschap alleen voor handelingen en gebeurtenissen onderworpen blijven aan tuchtrechtspraak die hebben plaatsgevonden tijdens het lidmaatschap. Een analoge, spiegelbeeldige, toepassing van dit artikel in deze zaak brengt mee dat verweerder alleen onderworpen kan zijn aan tuchtrechtspraak voor handelingen en gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tijdens zijn lidmaatschap van de NOB (dus vanaf 1 juli 2021).
5.5. Na het sluiten van de koopovereenkomst op 14 april 2021 is verweerder (in de cc) betrokken gebleven in e-mailcorrespondentie die betrekking had op een aantal (formele) handelingen om de levering van de aandelen mogelijk te maken. Het ging bijvoorbeeld om de aanvraag van een vergunning bij De Nederlandsche Bank. Verweerder heeft hierover – onweersproken – verklaard dat hij geen inhoudelijke bemoeienis heeft gehad met deze aanvraag. Verder heeft verweerder toegelicht dat hij voorafgaand aan de levering van de aandelen op 27 juli 2021 met een e-mail namens G B.V. en H B.V. akkoord heeft gegeven op de door de notaris toegestuurde conceptstukken voor de levering. Daarover heeft hij – ook onweersproken – verklaard dat de conceptstukken inhoudelijk overeenkwamen met de hiervoor genoemde koopovereenkomst.
5.6. Voor zover de hiervoor genoemde handelingen en gebeurtenissen zijn verricht of hebben plaatsgevonden tijdens het NOB-lidmaatschap van verweerder geldt dat deze niet van zo’n gewicht zijn dat verweerder tuchtrechtelijk kan worden aangesproken binnen het NOB-kader. Verweerder voert terecht aan dat in het licht van het handelen waarover de klacht gaat, de activiteiten van verweerder ten tijde van zijn NOB-lidmaatschap in feite al waren beëindigd. Dat verweerder tijdens zijn lidmaatschap van de NOB zijdelings betrokken is gebleven bij de afwikkeling van een aantal zaken rond de aandelenoverdracht, brengt niet mee dat de gewraakte handelingen uit de periode voorafgaand aan zijn lidmaatschap daarmee onder de vlag van het NOB-tuchtrecht zijn gebracht.
5.7. Tijdens de zitting heeft klaagster aangevoerd dat het RB geen klachten tegen verweerder in behandeling neemt omdat hij daar geen lid meer is. De klacht van klaagster die erop neerkomt dat de handelingen van verweerder tijdens zijn lidmaatschap bij het RB daarom door de Raad van Tucht van de NOB beoordeeld moeten worden, leidt niet tot een ander oordeel. Voor 1 juli 2021 was verweerder lid en dus onderworpen aan de beroepsregels van het RB. Hoewel het RB soortgelijke beroepsregels kent als de NOB, kan dit er niet toe leiden dat het handelen van verweerder tijdens zijn lidmaatschap bij het RB kan worden beoordeeld door de Raad van Tucht. Daarvoor zou de Raad van Tucht het handelen van verweerder namelijk moeten toetsen aan de beroepsregels van het RB en daartoe is de Raad van Tucht niet bevoegd.
Conclusie
5.8. Anders dan verweerder heeft bepleit leidt dit er niet toe dat de klacht niet-ontvankelijk is. Binnen het systeem van het Reglement Tuchtzaken is de klacht in dit geval ongegrond.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door de heer mr. D.A. Verburg, de heer mr. J. van den Beldt en de heer mr. V.F.R. Woeltjes, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 30 november 2022 in aanwezigheid van mevrouw mr. R. Wijkstra als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing - dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door de voorzitter en griffier ondertekend op 6 januari 2023.