U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 5 juni 2002 (T 173)
Voorzitter: Boot
Leden: Van Doeveren en Specken
Griffier: Den Ouden
· Door Inspecteur gemandateerde ambtenaar
· Vroegtijdige beëindiging adviesrelatie?
De feiten
Op 11 september 1996 is namens Klager beroep ingesteld bij Hof Amsterdam tegen de Klager opgelegde aanslag IB 1993. Op 14 oktober 1997 is een vertoogschrift ingediend. Partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak op 28 januari 1998.
Naar aanleiding van deze oproep heeft de gemachtigde van Klager Verweerder benaderd met het verzoek Klager bij te staan bij de verdere behandeling van de reeds lopende beroepsprocedure. Verweerder heeft deze opdracht aanvaard.
Verweerder heeft een pleitnota opgesteld. Verweerder heeft deze pleitnota toegezonden aan A, die als ambtenaar is verbonden aan de eenheid te Z. A zou de inspecteur ter zitting van 28 januari 1998 vertegenwoordigen.
Op 9 februari 1998 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan. Het Hof heeft Klager in het ongelijk gesteld. Het Hof heeft daarbij (onder meer) geoordeeld dat, nu Klager niet had voldaan aan de wettelijke verplichting om de door de inspecteur gevraagde inlichtingen te verstrekken, de bewijslast diende te worden "omgekeerd" en verzwaard.
Het door Verweerder tegen de (vervangende schriftelijke) uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen. Na afloop van deze cassatieprocedure heeft Verweerder ten behoeve van Klager geen werkzaamheden meer verricht.
Op 29 januari 1999 heeft Verweerder Klager een declaratie ten bedrage van ƒ 6.638,75 gezonden. Klager wenste deze declaratie niet (in haar geheel) te voldoen. Daarom heeft Verweerder - na een uitvoerige briefwisseling met Klager - een incasso-procedure voor de kantonrechter geëntameerd. De kantonrechter heeft Verweerder in het gelijk gesteld, en Klager tot betaling van evengenoemd bedrag veroordeeld.
Op 2 december 1999 heeft de ontvanger van de eenheid te Z naar aanleiding van een brief van het acoountantskantoor B het Klager in rekening gebrachte bedrag aan vervolgingskosten ambtshalve verminderd met ƒ 15.020 tot nihil.
De klacht
Klager verwijt Verweerder de tuchtregels van de N.O.B. te hebben geschonden.
Beoordeling van de klacht
5.1.1. Klager voert in de eerste plaats aan dat Verweerder zich, zonder zich daartegen - ten gunste van Klager - te verzetten, in de procedure voor de belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam heeft verstaan met een ambtenaar van de Belastingdienst die zich voor dat Hof ten onrechte heeft voorgedaan als de inspecteur van 's Rijks Belastingdienst.
5.1.2. Deze grief faalt. Weliswaar heeft als "de inspecteur" in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te gelden het hoofd van de betreffende eenheid (artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst), maar door de massaliteit van de fiscale uitvoeringspraktijk - jaarlijks moeten miljoenen beschikkingen worden genomen - is het ondoenlijk dat bedoeld hoofd telkens zelf alle hem toekomende wettelijke bevoegdheden uitoefent. "De hoofden" zijn daarom gerechtigd binnen hun eenheid - en dat is de praktijk - ambtenaren aan te wijzen die namens hen de bevoegdheden van "de inspecteur" uitoefenen. Nu, naar de Raad van Tucht na daartoe ingesteld onderzoek is gebleken, de inspecteur door het hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te Zaandam is gemandateerd om namens hem op te treden, heeft Verweerder zich in de procedure voor het Amsterdamse Hof derhalve terecht verstaan met de inspecteur.
5.2.1. In de tweede plaats klaagt Klager erover dat Verweerder zich niet heeft verzet tegen de door de inspecteur toegepaste sanctie van de "omkering" van de bewijslast.
5.2.2. Ook deze klacht mist doel. Verweerder is immers eerst kort voor de mondelinge behandeling van de door Klager geëntameerde beroepsprocedure inzake de aanslag IB 1993 door Klager bij deze procedure betrokken, terwijl de tot de sanctie van "omkering" van de bewijslast aanleiding gevende omstandigheden - te weten het niet-verstrekken van de door de inspecteur gevraagde inlichtingen - zich in de periode daarvoor, toen Verweerder nog geen betrokkenheid daarbij had, hebben voorgedaan. Voorts heeft Verweerder blijkens zijn voor de belastingkamer overgelegde pleitnota (bladzijde 2 eerste alinea) op elegante wijze gepoogd het Gerechtshof ertoe te bewegen de sanctie van "omkering" van de bewijslast niet toe te passen. Hij heeft, met andere woorden, nog getracht "te redden wat er te redden viel".
5.3.1 Ter zitting heeft Klager ten slotte nog de klacht opgeworpen dat Verweerder hem "vroegtijdig heeft verlaten". Verweerder heeft, na te hebben medegedeeld dat er na het arrest van de Hoge Raad voor Klager geen andere mogelijkheden resteerden dan de over 1993 verschuldigde inkomstenbelasting te voldoen, zijn werkzaamheden beëindigd. Klager wijst er in dit verband op dat hij zelf erin is geslaagd de ontvanger ertoe te bewegen de vervolgingskosten ambtshalve te verminderen tot nihil
.
5.3.2. Deze grief faalt evenzeer. Verweerder heeft immers - door Klager niet weersproken -gesteld dat hij door Klager was ingehuurd om de lopende inkomstenbelastingprocedure betreffende het jaar 1993 te begeleiden tot in hoogste instantie (de Hoge Raad). Nu Verweerder zulks heeft gedaan, is van een "vroegtijdig verlaten" geen sprake. De omstandigheid dat nadien door de ontvanger ambtshalve een vermindering is verleend van de in rekening gebrachte vervolgingskosten doet hieraan niet af, aangezien zulks geen betrekking heeft op de door de inspecteur opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1993, doch een invorderingskwestie betreft.
5.4. De klacht is in al zijn onderdelen ongegrond.
(volgt ongegrondverklaring van de klacht)