U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 24 november 2014 (T 337)

24 november 2014

 

Uitspraak Raad van Tucht 24 november 2014 (T 337)

 

Voorzitter: mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann
Leden: mr. J.J. Kluft en mr. W.A. Dijkstra
Griffier: mr. drs. L.B. Smits


Lid niet gehouden bij elke nieuwe fiscale vraag van een cliënt die cliënt mee te delen dat aan beantwoording van die vraag kosten zijn verbonden.


Gewezen op de klacht van de heer A, wonende te B (hierna: Klager)

tegen

de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en werkzaam bij D BV (hierna: D), kantoorhoudende te E, hierna te noemen: Verweerder.


1. De loop van het geding

Het klachtschrift, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 6 juni 2014. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen geboden mogelijkheid tot bemiddeling.

Ter zitting van de Raad van Tucht op 20 oktober 2014 te Amsterdam is de klacht tegen Verweerder behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord Klager en Verweerder, de laatste bijgestaan door mr. F en mevrouw G (hierna: G). Ter zitting heeft Klager een pleitnota overgelegd en voorgedragen.


2. De feiten

2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klager is in september 2013 cliënt geworden van D. Het kennismakingsgesprek was kosteloos. Tijdens dat gesprek heeft Verweerder Klager meegedeeld dat D werkt op basis van bestede tijd maal het toepasselijke uurtarief en dat het uurtarief van Verweerder € 190 exclusief BTW bedroeg. Klager heeft tijdens dat gesprek Verweerder gezegd dat hij op een later moment wellicht fiscale vragen betreffende een echtscheiding waar hij in verwikkeld was, aan Verweerder zou voorleggen.

2.3. De eerste werkzaamheden van Verweerder voor Klager betroffen de oprichting en fiscale begeleiding van een stamrecht-BV. Hiervoor was een vaste prijs van € 1.250 exclusief BTW afgesproken. Deze werkzaamheden zijn naar tevredenheid van Klager verricht.

2.4. Op 4 april 2014 zond Klager Verweerder een e-mail (hierna: de e-mail) waarin hij onder meer schreef:

“Intussen heb ik een fiscale vraag in verband met mijn partneralimentatie. Ik heb mijn ex-partner (we zijn zes jaar geleden gescheiden en formeel ben ik nog bijna zes jaar alimentatieplichtig) voorgesteld om voortaan af te zien van alimentatie. Mijn inkomen is per 1 januari jl. fors gedaald, zij is meer gaan werken sinds de scheiding en ik betaal fors mee aan de studie van mijn jongste twee kinderen. Ik heb voorgesteld om ter compensatie haar een schenking te doen van ca. 35.000 euro en dat kan dit jaar belastingvrij als ze het bedrag in haar hypotheek stopt. Zij is akkoord. Ik wil dan zowel een schenkingsovereenkomst sluiten alsook een overeenkomst waarin zij aangeeft akkoord te gaan met het beëindigen van de alimentatie. Over en weer zien we dan af van alle toekomstige alimentatieclaims a.g.v. nieuwe partners, inkomenswijzigingen etc.. Alleen de Bijstand houdt eventueel nog verhaal op mij, zo begrijp ik uit diverse artikelen op internet.

Ik [zie] eigenlijk geen problemen, ik ben toch vrij om haar deze schenking te doen en we kunnen beide toch gewoon het oorspronkelijke echtscheidingsconvenant wijzigen? Ook zie ik geen probleem voor de fiscus: ik kan geen alimentatie meer aftrekken en zij hoeft er geen belasting over te betalen.”

2.5. Op 7 en 8 april 2014 heeft G (medewerkster van Verweerder) juridisch onderzoek gedaan met betrekking tot de in de e-mail geformuleerde vraag (hierna: de vraag). Op die dagen heeft G in dat kader ook overleg gehad met Verweerder. Het uurtarief van G bedroeg € 75 exclusief BTW.

2.6. Bij e-mail van 10 april 2014 herinnerde Verweerder Klager aan de e-mail. Bij e-mail van 11 april 2104 antwoordde Verweerder dat hij begin volgende week terug komt op Klagers vraag.

2.7. Op 17 april 2014 heeft nogmaals inhoudelijk overleg tussen G en Verweerder plaatsgevonden. In dat overleg concludeerden zij dat noch op basis van wet- en regelgeving noch op basis van jurisprudentie met voldoende zekerheid een antwoord op Klagers vraag kan worden gegeven. Klager zou daarom worden geadviseerd een en ander zelf met de belastingdienst af te stemmen.

2.8. Eveneens op 17 april 2014 heeft Klager telefonisch contact met G. Daarin heeft G Klager voormeld advies gegeven, en heeft Klager aangegeven dat advies op te zullen volgen en een antwoord per e-mail niet meer nodig is.

2.9. Op 14 mei 2014 heeft Verweerder Klager een factuur met de bijbehorende urenspecificatie gezonden. Uit die specificatie blijkt dat G 3,1 uur aan beantwoording van de vraag heeft besteed. Meer tijd is niet aan beantwoording van de vraag besteed, althans niet in rekening gebracht. De factuur bedroeg daarom € 281,33 inclusief 21 % BTW.

2.10. Op 18 mei 2014 zond Klager D een e-mail waarin hij onder meer schreef:

“Ik ben het niet eens met deze factuur, er is vooraf niet met mij gesproken over een vergoeding.”

2.11. In zijn e-mail van 19 mei 2014 aan D schrijft Klager over de door G bestede tijd in relatie tot zijn vraag:

“(...) ik zag het als een oriënterende, eenvoudige vraag en had niet het flauwste vermoeden dat voor de beantwoording drie uur research nodig zou zijn. Dat had ik op zijn minst vooraf willen en moeten weten. Vooral nu jullie antwoord luidde: we weten het niet, het beste is om te overleggen met de inspectie.”

 

3. De klacht

Klager verwijt Verweerder dat:

I.          hij hem niet vooraf heeft verteld dat überhaupt kosten zouden zijn verbonden aan beantwoording van de vraag, zodat hij niet heeft kunnen afwegen of hij het advies nog wilde;

II.        hij hem te veel in rekening heeft gebracht aangezien Klager zich niet kan voorstellen dat het meer dan drie uur heeft gekost om uit te zoeken dat Verweerder het zelf ook niet wist, dit terwijl het antwoord op zijn vraag gewoon op internet was te vinden; en

III.       de bij de factuur gevoegde urenspecificatie onvoldoende inzicht geeft in besteding van de gefactureerde tijd.

 

4. Het verweer

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij Klager reeds tijdens het kennismakingsgesprek heeft gezegd dat beantwoording van vragen kosten met zich mee zou brengen, en wel op basis van bestede tijd maal het toepasselijke uurtarief. Daarbij heeft Verweerder de kosten voor Klager juist gedrukt door niet zelf - tegen zijn uurtarief van € 190 exclusief BTW - onderzoek te doen maar dit door G - tegen haar uurtarief van € 75 exclusief BTW - te laten doen. Bovendien waren de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger dan hetgeen is gefactureerd aangezien onder meer de tijd die gemoeid was met het interne overleg tussen Verweerder en G niet in rekening is gebracht. Het advies dat Klager het beste een en ander zelf met de belastingdienst kon afstemmen was ook redelijk gelet op onduidelijkheid van de toepasselijke, nieuwe wetgeving.

 

5. Beoordeling van de klacht

5.1. De Raad van Tucht begrijpt de klacht zó dat Klager Verweerder verwijt artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: het Reglement) te hebben geschonden, alsook artikel 5 (vakbekwaamheid), artikel 12 (financiële consequenties), artikel 13 (honorarium) en artikel 14 Reglement (declaratie).

5.2. Klachtonderdeel I: verzuim vooraf mede te delen dat kosten in rekening zouden worden gebracht

5.2.1. De Raad van Tucht overweegt bij de behandeling van klachtonderdeel I het volgende. Op het moment dat Klager de vraag aan Verweerder voorlegde was hij al ongeveer zes maanden cliënt van Verweerder. Verweerder heeft voorts niet betwist dat hij sinds het kennismakingsgesprek wist dat Verweerder op basis van uurtarief maal bestede tijd werkt. Dat de werkzaamheden betreffende de oprichting en fiscale begeleiding van een stamrecht-BV in afwijking daarvan voor een vooraf afgesproken vast bedrag zijn verricht, doet daar niet aan af. Onder die omstandigheden is een lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: het lid) naar het oordeel van de Raad van Tucht niet gehouden bij elke nieuwe fiscale vraag van een cliënt die cliënt mee te delen dat aan beantwoording van die vraag kosten zijn verbonden. Van een schending van artikel 1 of artikel 12 Reglement is naar het oordeel van de Raad van Tucht dan ook geen sprake.

5.2.2. Klachtonderdeel I is ongegrond.

5.3. Klachtonderdeel II: onevenredig veel tijd besteed aan de vraag

5.3.1. De Raad van Tucht stelt bij de behandeling van klachtonderdeel II het volgende voorop. De Raad van Tucht toetst slechts marginaal of het lid buitensporig heeft gedeclareerd (zie onder meer de uitspraak van de Raad van Tucht van 28 maart 2014). Daarbij geldt dat de hoogte van de factuur in verhouding moet staan tot de verrichte werkzaamheden.

5.3.2. Gelet op de aard van de vraag komt het de Raad van Tucht aannemelijk voor dat juridisch onderzoek ten behoeve van beantwoording van de vraag nodig was. Daarnaast heeft Verweerder zich voldoende moeite getroost de kosten te drukken door niet zelf het benodigde onderzoek te doen, maar dit G te laten doen. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is van een buitensporig hoge factuur dan ook geen sprake, zodat artikel 13 Reglement niet is geschonden.

5.3.3. Het komt de Raad van Tucht eveneens aannemelijk voor dat, gelijk Verweerder heeft gesteld, op de vraag geen eenduidig antwoord was te geven. Artikel 5 Reglement is derhalve evenmin geschonden.

5.3.4. Klachtonderdeel II is ongegrond.

5.4. Klachtonderdeel III: urenspecificatie is onvoldoende

5.4.1. Bij de behandeling van klachtonderdeel III overweegt de Raad van Tucht het volgende. Artikel 14, tweede lid, Reglement bepaalt dat de cliënt uit de urenspecificatie moet kunnen opmaken hoeveel uren voor welke werkzaamheden in rekening zijn gebracht en het lid desgevraagd ook aan moet geven door wie die werkzaamheden zijn verricht, en tegen welk tarief dat is gebeurd.

5.4.2. Gelet op het hiervoor in onderdeel 5.4.1 overwogene, voldoet de door Verweerder geproduceerde urenspecificatie naar het oordeel van de Raad van Tucht aan het in artikel 14, tweede lid, Reglement bepaalde.

5.4.3. Klachtonderdeel III is ongegrond.

 

6. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann, mr. J.J. Kluft en mr. W.A. Dijkstra, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 20 oktober 2014 in aanwezigheid van mr. drs. L.B. Smits als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing - vormende de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 24 november 2014.