U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 24 maart 2017 (T 356b)
Uitspraak Raad van Tucht 24 maart 2017 (T 356b)
Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. G. Bout en drs. J.N.P. Grimbergen
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
- Met het indienen van een klacht dient niet zonder reden lang te worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene jegens wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht.
- Sedert de beëindiging van de maatschapsovereenkomst heeft Klager voor verschillende instanties vele procedures gevoerd die allemaal direct of indirect te maken hadden met hetzelfde feitencomplex en met het handelen van het Belastingadvieskantoor in 2003 en 2004 rond het “uitzettingsbesluit”. Klager heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat Verweerder in 2003 en 2004 dan wel nadien concrete handelingen heeft verricht die rechtvaardigen of concreet iets heeft nagelaten dat rechtvaardigt dat de in 2016 ingediende klacht tegen Verweerder thans redelijkerwijze tuchtrechtelijk beoordeeld dient te worden.
Gewezen op de klacht van de heer A, hierna te noemen Klager,
tegen
Verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 28 januari 2016. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad van Tucht daarin verzocht eerst in te gaan op de verweren waaruit volgens Verweerder volgt dat Klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht. De Raad van Tucht heeft partijen gelet op dit verzoek bericht dat tijdens de mondelinge behandeling enkel zal worden ingegaan op de in het verweerschrift ingenomen stelling dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat (i) geen sprake zou zijn van tuchtrechtelijk relevant handelen, (ii) sprake zou zijn van verjaring en (iii) relevante nieuwe feiten zouden ontbreken.
Klager is de mogelijkheid geboden om een conclusie van repliek in te dienen in reactie op het niet-ontvankelijkheidsverweer. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Van de zitting op 10 februari 2017 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Klager had een maatschapsovereenkomst met het Belastingadvieskantoor. Zijn maatschapsovereenkomst is door het Belastingadvieskantoor beëindigd op basis van de Maatschapsovereenkomst 2 (MO 2). In de notulen van de maatschapsvergadering van het Belastingadvieskantoor van [datum in] 2004 staat over de beëindiging:
“(…) Bij brief d.d. (…) 2003 heeft de RvB zijn definitief standpunt aan Klager kenbaar gemaakt. Dat hield in dat de RvB tot de vaststelling was gekomen, dat Klager met ingang van [datum in] 2003 voor 50% was uitgetreden en dat de Maatschap ten opzichte van hem per [latere datum in] 2003 zou eindigen. (…) De RvB is van oordeel dat de gang van zaken vraagt om een duidelijke uitspraak van de Maatschapsvergadering, die materieel gezien neerkomt op een bevestiging van de beëindiging van de Maatschap ten opzichte van Klager per [latere datum in] 2003. De noodzaak van een dergelijke uitspraak wordt naar de mening van de RvB nog versterkt door de uitkomsten van het onderzoek naar de urenverantwoording en de facturering van Klager over 2003, zoals die zijn weergegeven in het memo van B en C aan de RvB d.d. (…) 2004.
(…) In het faxbericht van (…) maart jl. wordt door de advocaat van Klager namens deze een reactie gegeven op het eerdergenoemde memo (…).
Het punt wordt in stemming gebracht (…). De uitslag van de stemming is als volgt: (…) voor, (…) tegen. De vereiste gekwalificeerde meerderheid is behaald.
Hiermee is het volgende besloten:
A. De Maatschapsvergadering oordeelt dat sprake is (geweest) van zodanig handelen of nalaten van Klager dat voortzetting van diens lidmaatschap van de Maatschap – zo dit niet reeds per [latere datum in] 2003 is of zou zijn geëindigd – in redelijkheid niet van de Maatschap verlangd kan worden, hetgeen inhoudt dat zij de in artikel (…) van de Maatschapsovereenkomst genoemde grond voor opzegging jegens Klager vervuld acht.
B. De Maatschapsvergadering besluit om die reden – voor het geval het standpunt van de Raad van Bestuur als verwoord in de brief van (…) 2003 om welke reden dan ook in rechte niet houdbaar zou blijken – tot opzegging van de Maatschap aan Klager met ingang van 1 januari 2004, hetgeen inhoudt dat de Maatschap ten opzichte van Klager per 31 december 2003 is geëindigd, althans met ingang van heden, [datum in] 2004, voor het geval het besluit tot opzegging met ingang van 1 januari 2004 om welke reden dan ook in rechte niet houdbaar zou blijken.”
Sinds de beëindiging van de maatschapsovereenkomst procedeert Klager daarover. Thans loopt onder meer nog een herzieningsprocedure bij een gerechtshof.
2.3. Op 16 juni 2014 heeft D accountants en belastingadviseurs in opdracht van Klager een “Rapport van feitelijke bevindingen inzake een memo dd. (…) 2004 [RvT: bedoeld zal zijn (…) 2004], opgesteld door de heren B en C, destijds werkzaam bij het Belastingadvieskantoor opgesteld. In het rapport staat over het memo onder meer:
“Nu
• de conclusie is gebaseerd op vragen naar aanleiding van de onderzochte feiten, in plaats van uitkomsten van een onderzoek,
• blijkens onderzoek de overlegde berekeningen aantoonbaar inaccuraat zijn en
• de systematiek van onderzoek en weergave van de bevindingen niet eenduidig is,
kan in redelijkheid geen waarde worden toegekend aan het rapport.”
2.4. In 2015 heeft Klager een blanco envelop met stukken ontvangen.
2.5. In juni 2015 heeft Klager stukken ontvangen van de Arbeidsongeschiktheidsverzekeraar. Tot deze stukken behoort e-mailcorrespondentie van 9 september 2003 tussen de Arbeidsongeschiktheidsverzekeraar en de heer F in zijn hoedanigheid van bestuurder van het Belastingadvieskantoor met als onderwerp “Uw brief van 13 augustus 2003 inzake vaststelling AO percentage Klager” en een brief met dagtekening 1 oktober 2003 van de Arbeidsongeschiktheidsverzekeraar aan “het Belastingadvieskantoor t.a.v. de heer F”.
2.6. Met dagtekening 1 september 2015 heeft prof. E in het kader van een civiele herroepingsprocedure een advies geschreven: “ADVIES INZAKE GESCHIL Klager/het Belastingadvieskantoor”.
2.7. Verweerder is thans een van de bestuurders van het Belastingadvieskantoor. Hij was dat niet ten tijde van de beëindiging van de maatschapsovereenkomst.
3. De klacht
Klager verwijt Verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft een valselijk opgemaakt document - de in 2.2 genoemde MO 2 - ingebracht in verschillende juridische procedures.
2. Verweerder weigert maatregelen te nemen na het bekend worden dat (oud) bestuurslid F de Arbeidsongeschiktheidsverzekeraar gemanipuleerd heeft om haar standpunt te wijzigen, om zo Klager te kunnen uitzetten, wat ook daadwerkelijk is gebeurd.
3. Verweerder weigert maatregelen te nemen na het bekend worden van ernstige fouten tijdens een persoonsgericht onderzoek, op basis waarvan onterecht een collega firmant is uitgezet.
4. Het verweer
Verweerder betoogt dat de klacht niet-ontvankelijk is, zodat tuchtrechtelijke toetsing onnodig is. In de eerste plaats handelde Verweerder niet in de hoedanigheid van belastingadviseur en heeft Klager nagelaten te stellen over welke handelingen hij klaagt en welke gedragsregel geschonden zou zijn. In de tweede plaats zijn de klachten van Klager verjaard en in strijd met de goede procesorde. Hierbij heeft Verweerder aangegeven dat over de MO 2 en het uitzettingsbesluit al tot en met de Hoge Raad is geprocedeerd en is geoordeeld dat de uitzetting op rechtens juiste gronden heeft plaats gevonden.
Voor het geval de klacht wel ontvankelijk is, stelt Verweerder dat geen sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. In behandeling nemen klacht
5.1.1. Volgens artikel 11, lid 3, van het RT worden klachten die zijn ingediend na verloop van tien jaren na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden niet in behandeling genomen.
5.1.2. De Raad van Tucht heeft de klacht in behandeling genomen, omdat in de klacht – die is binnengekomen op 28 januari 2016 – (mede) wordt geklaagd over handelen dan wel nalaten vanaf 1 januari 2006 (termijn van tien jaar uit artikel 11, lid 3, van het RT).
Voor zover relevant komt de Raad van Tucht hierop onder “ontvankelijkheid” nader terug.
5.2. Ontvankelijkheid
5.2.1. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht stelt de Raad van Tucht voorop dat alle klachtonderdelen zijn terug te voeren op stukken en correspondentie uit de jaren 2003 en 2004 rondom de beëindiging van de maatschapsovereenkomst van het Belastingadvieskantoor met Klager. Hierover zijn vanaf de beëindiging van de maatschapsovereenkomst (tot in hoogste instantie) juridische procedures gevoerd en worden nog gevoerd.
5.2.2. Namens Klager is ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij meent dat door (het bestuur van) het Belastingadvieskantoor, gelet op de in 2.3 tot en met 2.6 genoemde informatie, in juridische procedures informatie is achtergehouden en dat het Belastingadvieskantoor zijn standpunt - dat de MO 2 rechtsgeldig tot stand is gekomen - had moeten herzien. Klager meent dat dit tuchtrechtelijk aan Verweerder kan worden toegerekend, omdat hij bestuurder van het Belastingadvieskantoor is.
5.2.3. Zoals hiervoor onder 5.1.1. reeds is weergegeven kan de klacht voor zover deze betrekking heeft op een handelen of nalaten in 2003 en 2004 strikt genomen niet in behandeling worden genomen. Gelet evenwel op de inhoud van het dossier en hetgeen door partijen ter zitting over en weer is aangevoerd zal de Raad van Tucht de ontvankelijkheidsvraag in ruime zin beoordelen en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.4. Met het indienen van een klacht dient niet zonder reden lang te worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene jegens wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Een klacht kan toch ontvankelijk zijn indien pas na verloop van tijd voor de klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. Of een klacht in een dergelijke situatie ontvankelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn onder meer het tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend, het tijdsverloop tussen het moment waarop voor de klager redelijkerwijs aanleiding had moeten bestaan om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was en het moment waarop de klacht wordt ingediend, en de aard en ernst van hetgeen de beklaagde wordt verweten. (vgl. RvB 18 februari 2008).
5.2.5. Sedert de beëindiging van de maatschapsovereenkomst heeft Klager vele procedures gevoerd voor verschillende instanties. Die procedures hadden allemaal direct of indirect te maken met hetzelfde feitencomplex en met het handelen van het Belastingadvieskantoor in 2003 en 2004 rond het “uitzettingsbesluit”. Klager heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat Verweerder - thans bestuurder van het Belastingadvieskantoor - in 2003 en 2004 rond het uitzettingsbesluit dan wel nadien concrete handelingen heeft verricht die rechtvaardigen of concreet iets heeft nagelaten dat rechtvaardigt dat de in 2016 ingediende klacht tegen Verweerder thans redelijkerwijze tuchtrechtelijk beoordeeld dient te worden.
Het onder 2.3 genoemde rapport van D van 16 juni 2014, de ontvangst van een blanco envelop in 2015, de correspondentie tussen de heer F en de Arbeidsongeschiktheidsverzekeraar (die overigens dateert uit 2003) en het onder 2.6 genoemde advies van prof. E zijn geen relevante nieuwe feiten en doen aan het hiervoor overwogene niet af.
5.3. Gelet op het vorenstaande moet Klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klacht. De Raad van Tucht komt daardoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart Klager niet-ontvankelijk in zijn klacht tegen Verweerder.
De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer drs. J.N.P. Grimbergen en de heer mr. G. Bout, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 10 februari 2017 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken is door voorzitter en griffier ondertekend op 24 maart 2017.