U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 19 juni 2013 (T 313)

19 juni 2013

Uitspraak Raad van Tucht 19 juni 2013 (T 313)


Voorzitter: mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann
Leden: mr. J.L. Davidson en mr. W.H.A. Kannekens
Griffier: mr. drs. L.B. Smits


- Adviseur die willens en wetens zijn belangen verstrengelt, daarbij tevens zijn (voormalig) cliënte benadeelt en voortdurend weigert naar tevredenheid van zijn voormalig cliënte de aan haar verzonden declaraties toe te lichten wordt bestraft met een schorsing van zes maanden.


Gewezen op de klacht van A B.V., gevestigd te B, hierna te noemen A B.V.,

tegen

de heer C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en werkzaam bij D te E, hierna te noemen Verweerder.

1. De loop van het geding

Het klachtschrift, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 29 oktober 2012. De daarin genoemde Klaagster F B.V. (hierna: F B.V.) heeft bij brief van 14 november 2012 de klacht tegen Verweerder ingetrokken en A B.V. heeft bij dezelfde brief de klacht integraal gehandhaafd. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. A B.V. heeft een conclusie van repliek en Verweerder een conclusie van dupliek ingediend. A B.V. heeft met toestemming van de Raad van Tucht nog aanvullende producties ingediend. Verweerder heeft van een reactie daarop afgezien.
Ter zitting van de Raad van Tucht op 5 april 2013 te Amsterdam is de klacht tegen Verweerder behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord A B.V., vertegenwoordigd door haar directeur mevrouw G (hierna: G), bijgestaan door H (hierna: H), en Verweerder, bijgestaan door I.

2. De feiten

2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. G is enig aandeelhouder van A B.V. De heer J (hierna: J) is enig aandeelhouder van K B.V. (hierna: K B.V.). De heer L (hierna: L) is enig aandeelhouder van M B.V. (hierna: M B.V.).

2.3. In 2009 is Verweerder via een gedeelde relatie in contact gekomen met J. Op 19 november 2009 hebben A B.V., K B.V. en M B.V. een voorovereenkomst gesloten met het oog op de oprichting van F B.V. (hierna: de voorovereenkomst). Verweerder was met de inhoud van de voorovereenkomst bekend. De voorovereenkomst vermeldde onder meer:

“Ondergetekenden verplichten zich tegenover elkaar, voor zover het hen betreft om:
A.1. de heer J of een nader te noemen meester, zonder toestemming van de andere ondergetekenden, tijdens het bestaan van hun samenwerking geen financieel belang te laten hebben bij, deel te laten nemen in of geïnteresseerd te laten zijn in andere ondernemingen opererend met een doelstelling gelijk aan of verwant aan dat van de vennootschap, tenzij partijen gezamenlijk anders overeenkomen. Deze bepaling geldt niet voor de heer L en mevrouw G respectievelijk voor hun persoonlijke holdings voor zover het betreft hun bestaande participatie in N B.V.;
A.2. geheimhouding te betrachten jegens derden met betrekking tot kennis en gegevens waarover de ondergetekenden beschikken of kunnen beschikken ten gevolge van hun functie binnen de vennootschap en waarvan kennisneming door derden kan leiden tot nadeel voor de vennootschap;”

N B.V. (hierna: N B.V.) is actief op het gebied van tandheelkunde en alles wat daarmee samenhangt, waaronder het exploiteren van een tandtechnisch laboratorium onder de naam F B.V. A B.V. en M B.V. houden elk 50% van de aandelen in N B.V.

2.4. Op 28 mei 2010 is F B.V. opgericht. J werd tot enig bestuurder benoemd. Op dezelfde datum hebben de drie aandeelhouders van F B.V. een aandeelhoudersovereenkomst gesloten (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst). Verweerder was met de inhoud van aandeelhoudersovereenkomst bekend. Ingevolge de aandeelhoudersovereenkomst verkreeg elke aandeelhouder, A B.V., K B.V. en M B.V., tegen inbreng van € 50.000 een derde van de geplaatste aandelen. Artikel 7 van de aandeelhoudersovereenkomst bevat bepalingen betreffende geheimhouding. Artikel 7 lid 4 luidt:

“Het is ieder der Partijen verboden op enige wijze betrokken te zijn bij een onderneming die geheel of gedeeltelijk hetzelfde doel heeft als de Vennootschap (betrokkenheid kan blijken uit, maar is uitdrukkelijk niet beperkt tot, aandeelhouderschap, bestuurderschap, als geldschieter).”

Op dezelfde datum heeft N B.V. voormeld tandtechnisch laboratorium aan F B.V. verkocht. Blijkens de oprichtingsakte heeft F B.V. onder meer ten doel “de exploitatie van een tandtechnisch laboratorium, een en ander in de ruimste zin des woords.” Daarnaast houdt F B.V. zich bezig met in- en (door)verkoop van tandtechnische preparaten en implantaten.

2.5. Verweerder, aangedragen door J, heeft in de aanloop naar en bij de oprichting van F B.V. geadviseerd en werd na oprichting de adviseur van F B.V. De loonadministratie van F B.V. werd in opdracht van Verweerder gedaan door O (hierna: O). Verweerder is nimmer accountant of adviseur geweest van A B.V.

2.6. Vanaf september 2010 adviseerde Verweerder J en L bij een nog op te richten rechtspersoon, P B.V. (hierna: P B.V.). Verweerder heeft ten behoeve van P B.V. gebruik laten maken van het omzetbelastingregistratienummer van Q B.V. (hierna: Q B.V.) dan wel dat van R B.V. (hierna: R B.V.). Q B.V. wordt volledig gehouden door R B.V. Verweerder is enig aandeelhouder van R B.V.

2.7. In een e-mail van 13 oktober 2010 aan de heer S, een kantoorgenoot van Verweerder, schreef Verweerder met betrekking tot een arbeidsovereenkomst tussen de heer T (hierna: T) en P B.V. onder meer:

“Bijgaand nieuwe vraag inzake F B.V. Betreft een werknemer van de concurrent [Raad van Tucht: U B.V.] die ze willen aannemen.”

2.8. Verweerder heeft geadviseerd bij een exclusiviteitscontract tussen V, een in Frankrijk gevestigde leverancier van dentale producten, en P B.V. Dit contract is op 5 november 2010 getekend, namens P B.V. door J en L.

2.9. In een e-mail van 14 november 2010 aan de heer W, werkzaam bij de Rabobank te X, schreef Verweerder onder meer:

“Hoi W,
Hier heb ik je (…) al even kort over aangesproken. Betreft een nieuwe onderneming die Y [Raad van Tucht: mevrouw Y (hierna: Y), de echtgenote van Verweerder] (natuurlijk met mijn hulp) samen met 3 andere personen aan het opzetten is. De onderneming gaat zich bezighouden met de (internationale) in- en verkoop van Z implantologen (en aanverwante producten). Het bedrijf - genaamd P B.V. (i.o) (...) heeft 4 aandeelhouders, ieder voor 25%, waaronder Y. Doelgroep van de BV zijn tandartsen en tandtechnische laboratoria, in heel Nederland.”

2.10. In een e-mail van 21 november 2010 aan zijn kantoorgenoot S schreef Verweerder met betrekking tot arbeidsovereenkomsten tussen P B.V. enerzijds en respectievelijk T en de heer AA anderzijds onder meer:
“Hoi S
Nog even een laatste vraag over de arbeidscontracten avn T en AA. (...) de nieuwe BV (een afgeleide van F B.V.) (...)”

2.11. In een e-mail van 30 november 2010 aan de heer AB (hierna: AB), werkzaam bij O, schreef Verweerder met betrekking tot een arbeidsovereenkomst tussen P B.V. en de heer AC onder meer:

“AB
Kun je een concept aarbeidsovereenkomst opstellen, met als werkgever P B.V. (nieuwe onderneming behorend bij F B.V.).”

Op dezelfde datum liet Verweerder V per e-mail weten dat haar factuur door Q B.V. was betaald.

2.12. Op 24 december 2010 werd P B.V. opgericht. Aandeelhouders van P B.V. zijn M B.V., AD B.V. en AE B.V. Enig aandeelhouder van AD B.V. is mevrouw AF (hierna: AF). AF is gehuwd met J. Enig aandeelhouder van AE B.V. is Y, Verweerders echtgenote. Vanwege liquiditeitsproblemen heeft Verweerder en/of zijn echtgenote aan P B.V. een lening van € 13.000 verstrekt, welke lening uiterlijk 28 februari 2012 is terugbetaald. Blijkens de oprichtingsakte heeft P B.V. onder meer ten doel:

“a. de import en export, handel in en verkoop van dentale producten en aanverwante producten;
b. de advisering in binnen- en buitenland op het gebied van tandheelkunde en tandtechniek in de meest ruime zin van het woord;”

Verweerder heeft ook bij de oprichting zelf geadviseerd. Verweerder heeft zijn advieswerkzaamheden voor P B.V. ook daarna voortgezet.

2.13. Zowel P B.V. als F B.V. doen zaken met AG, een in België gevestigd freesbedrijf.

2.14. Op 27 januari 2011 heeft G van J en L vernomen dat zij P B.V. hebben opgericht.

2.15. In een aan Verweerder gerichte e-mail van 1 juli 2011 schreef G:

“Beste C,
Ik heb even een korte en directe vraag aan jou. Zou je mij kunnen vertellen of jij aandeelhouder bent bij P B.V., of jij de accountant bent van P B.V. en wat de functie en status van je partner is binnen P B.V. Gezien de ontstane situatie is 100% transparantie belangrijk en nodig. Alvast bedankt.”

Verweerder antwoordde bij e-mail van 5 juli 2011:

“Beste G,
Ik ben geen aandeelhouder bij P B.V. en ook geen accountant van P B.V. Ik ben wel adviseur en verricht ad hoc opdrachten voor P B.V. Uit hoofde van mijn geheimhoudingsplicht, kan en mag ik verder geen verdere informatie verstrekken, ik hoop (en vertrouw erop) dat je daar begrip voor hebt.”

Eveneens op 1 juli heeft G Verweerder per e-mail verzocht een drietal facturen toe te lichten en te specificeren. Verweerder reageerde op dezelfde dag per e-mail als volgt:

“G
We hadden toch afgesproken om elkaar niet onnodig werk te verschaffen, defacturen over 2010 tel aten en te accepteren. Dat geld voor onze facturen maar ook die van andere adviseurs. Het is geen kwestie van onwil, maar het kost weer onnodig tijd en negatieve energie. Ik verzoek je deze facturen te accorderen zoals ook besproken en afgesprokebn in de aandeelhoudersvergadering”

2.16. Medio 2011 heeft A B.V. Verweerder verzocht aan haar (delen van) de boekhouding van F B.V. te overleggen. Verweerder heeft niet aan dit verzoek voldaan met de reden dat F B.V. en niet A B.V. zijn cliënte is, A B.V. als aandeelhouder van cliënte geen recht op inzage in de gevraagde stukken heeft en A B.V. zich voor de gevraagde stukken tot J als bestuurder van cliënte moet wenden.

2.17. Medio 2011 heeft naast Verweerder ook een kantoorgenoot, de heer AH (Hierna: AH) werkzaamheden voor F B.V. verricht. D (hierna: kantoor D) constateerde dat enige facturen ten onrechte aan F B.V. in plaats van aan P B.V. waren gericht en heeft hiervoor creditnota’s verstuurd. Die foutieve facturen betroffen loonadministratieve werkzaamheden en juridisch advies.

2.18. Op 23 september 2011 heeft A B.V. zich bij kantoor D beklaagd over ondeugdelijke advisering door Verweerder en AH. Op 25 november 2011 heeft ten kantore van kantoor D een gesprek tussen G, Verweerder en de heer AI, kantoorgenoot van Verweerder, plaatsgevonden.

2.19. Eind 2011 heeft J de door F B.V. aangeschafte computers bij F B.V. ingeleverd.

2.20. Op 24 november 2011 heeft kantoor D twee creditnota’s naar F B.V. verzonden. Deze creditnota’s zagen op facturen die nooit in het bezit zijn geweest van F B.V. De betreffende facturen bevatten exact dezelfde componenten als een factuur van 11 mei 2011, op welke factuur Verweerder eerder een creditering had toegezegd.

2.21. In een e-mail van 30 december 2011 aan G schreef Verweerder onder meer:

“Geachte mevrouw G,
We hebben inderdaad met elkaar gesproken op 12 december en daar heeft u uw eis neergelegd dat kantoor D en ondergetekende met onmiddellijke ingang de werkzaamheden voor F B.V. zouden neerleggen. Ik begin met daarover op te merken, dat niet u, maar de aandeelhoudersvergadering van F B.V. in dezen bevoegd is. Van de andere twee aandeelhouders heb ik andere signalen gekregen.
Ondanks dat ik in die week bijna niet op kantoor ben geweest, wat ik U ook aangaf, heb ik diezelfde dag met onze compliance officer alsmede J [Raad van Tucht: J] en L [Raad van Tucht: L] dit onderwerp besproken. Gezamenlijk kwamen we tot de conclusie dat het voor F B.V. niet slim en goed zou zijn om de werkzaamheden betreffende de loonadministratie en de financiële administratie ineens te stoppen. Het zou een nieuwe adviseur teveel tijd en energie (en dus F B.V. extra geld) gaan kosten om dat met onmiddellijke ingang over te nemen. Verder zou in het kader van de waardering van F B.V. (waarvoor de administratie bijgewerkt diende te zijn) het ook handiger zijn als wij als kantoor het restant van de administratie zouden bijwerken. Wel heb ik met onze compliance officer besloten dat wij vanaf 1-1-2012 (los van wat de a.v.a. van F B.V. dan zou vinden) onze activiteiten zouden staken. (...)”

2.22. Met ingang van 1 januari 2012 is J als enig bestuurder van F B.V. afgetreden. J werd als bestuurder opgevolgd door A B.V. en M B.V., die beide volledig bevoegd waren.

2.23. Bij brief van 6 januari 2012 heeft kantoor D A B.V. bericht dat kantoor D haar klacht tegen Verweerder en AH ongegrond verklaart en aansprakelijkheid van kantoor D afwijst.

2.24. Op 9 januari 2012 heeft AJ van AG aan onder andere “J/privee” de volgende e-mail gezonden;

“(…). Voor 2011 zou P B.V. nog een factuur moeten opmaken van 5487 EUR (…). Totaal aantal werkjes voor P B.V. klanten = 145. Belangrijkste klanten: F B.V. (3054 EUR commissie (…)”

2.25. A B.V. heeft in januari 2012 als bestuurder van F B.V. alle openstaande facturen van kantoor D gefiatteerd. De kosten van de werkzaamheden van kantoor D en O voor F B.V. beliepen volgens de facturen voor het jaar 2010 € 15.791 en voor het jaar 2011 € 61.276. A B.V. heeft als bestuurder van F B.V. Verweerder daarna nog enkele malen naar specificaties van facturen en creditnota’s gevraagd. Verweerder heeft deze vraag nimmer naar tevredenheid van A B.V. beantwoord.

2.26. Medio 2012 werd A B.V. enig bestuurder van F B.V. Zij heeft toen de door J eind 2011 bij F B.V. ingeleverde computers onderzocht. Op basis van de op die computers aangetroffen gegevens heeft F B.V. op 5 oktober 2012 bij kantoor D een nieuwe klacht tegen Verweerder en kantoor D ingediend. Deze klacht bestond erin dat Verweerder door zijn advisering aan P B.V. niet meer neutraal was ten opzichte van F B.V. en haar aandeelhouders (belangenverstrengeling), de integriteit van de dienstverlening van Verweerder aan F B.V. daardoor in het geding kwam en de toedeling van kosten aan F B.V. en P B.V. onjuist was.

2.27. Op 31 oktober 2012 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) van F B.V. plaatsgevonden. A B.V. was evenals Verweerder bij deze ava niet aanwezig. De ava heeft besloten G als bestuurder van F B.V. met ingang van 31 oktober 2012 te ontslaan. Door dit besluit werd M B.V. enig directeur van F B.V. M B.V. heeft daarna in de hoedanigheid van enig bestuurder van F B.V. H opgedragen de klacht van F B.V. tegen Verweerder in te trekken. Bij brief van 14 november 2012 heeft H aan deze opdracht uitvoering gegeven.

2.28. Verweerder heeft de ava’s van F B.V. van 7 juni 2011, 22 juni 2011 en 14 november 2011 bijgewoond.

2.29. Verweerder heeft kantoor D gemeld dat Y participeert in P B.V. Kantoor D heeft Verweerder niet verboden P B.V. te (blijven) adviseren.

2.30. In februari 2013 heeft K B.V. haar aandelen in F B.V. verkocht aan A B.V. en M B.V. Bij de waardebepaling zijn de hoge kosten van Verweerder over het jaar 2011 genormaliseerd.

3. De klacht

A B.V. heeft ter zitting haar klacht tot de volgende onderdelen beperkt:

I. Verweerder had zich van dienstverlening aan P B.V. moeten onthouden omdat hij wist dan wel behoorde te weten dat P B.V. met F B.V. zou gaan concurreren, hetgeen ingevolge de voorovereenkomst en de aandeelhoudersovereenkomst - met welke overeenkomsten Verweerder inhoudelijk bekend was - niet was toegestaan. Door P B.V. desalniettemin te adviseren heeft hij artikelen 1 en 2 van het Reglement Beroepsuitoefening van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: het Reglement) geschonden.
II. Verweerder had zich van dienstverlening aan P B.V. moeten onthouden omdat hij wist dat Y, zijn echtgenote, aandeelhouder van P B.V. zou worden. Door P B.V. desalniettemin te adviseren heeft hij andermaal artikelen 1 en 2 Reglement geschonden.
III. Verweerder heeft willens en wetens kosten voor werkzaamheden voor P B.V. in rekening gebracht bij F B.V. Daarmee heeft Verweerder artikel 1 Reglement geschonden.
IV. Verweerder heeft ondanks verzoeken daartoe nimmer een begrijpelijke specificatie van de facturen aan A B.V. overgelegd. Daarmee heeft Verweerder artikelen 1, 13 en 14 Reglement geschonden.

4. Het verweer

Verweerder voert als verweer de volgende stellingen aan:

a. A B.V. is niet-ontvankelijk omdat zij geen belang heeft in de zin van artikel 17 lid 4 van de Statuten van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Statuten). Als aandeelhouder van F B.V. heeft A B.V. eerder (op 23 september 2011) over hetzelfde feitencomplex bij kantoor D geklaagd, en heeft kennelijk berust in de uitkomst van de afhandeling van die klacht;
b. F B.V. en P B.V. zijn geen concurrenten van elkaar zodat van schending van de voorovereenkomst noch van de aandeelhoudersovereenkomst sprake kan zijn en de op die schending gebaseerde klachten daardoor feitelijke grondslag missen en dus ongegrond zijn;
c. Verweerder heeft geen juridische betrokkenheid bij P B.V.;
d. Verweerder heeft geen plicht om A B.V. als aandeelhouder van F B.V. op de hoogte te stellen van de (voorgenomen) oprichting van P B.V., noch van het feit dat zijn echtgenote indirect aandeelhouder is van P B.V.; en
e. A B.V. heeft als bestuurder van F B.V. weliswaar vragen aan Verweerder gesteld over de facturen die betrekking hadden op werkzaamheden verricht in de jaren 2010 en 2011, maar zij heeft deze facturen als bestuurder van F B.V. geaccordeerd en er daarna geen blijk van gegeven dat deze kwestie niet naar de tevredenheid van A B.V. en F B.V. was afgehandeld. Daardoor heeft zij haar klachtrecht voor zover deze op voormelde facturen zijn gebaseerd, verspeeld, en missen de klachten ook in zoverre feitelijke grondslag.

5. Beoordeling van de klacht

5.1. Ontvankelijkheid
Wat de ontvankelijkheid betreft neemt de Raad van Tucht het volgende in aanmerking. F B.V. had drie en heeft thans twee aandeelhouders waarvan A B.V. er één is. Alle aandeelhouders waren of zijn nog werkzaam in F B.V. F B.V. vormt derhalve een samenwerkingsverband tussen de aandeelhouders. De aandeelhouders van F B.V. hebben in ieder geval sinds de oprichting van P B.V. onenigheid met elkaar, waarbij Verweerder, gelet op zijn betrokkenheid bij P B.V., de zijde van de andere aandeelhouders heeft gekozen. A B.V. stelt dat zij door dit handelen van Verweerder in haar belang als aandeelhouder is benadeeld. De Raad van Tucht is van oordeel dat dit belang van A B.V. als niet-NOB-lid, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, moet worden aangemerkt als een belang in de zin van artikel 17 lid 4 van de Statuten. De Raad van Tucht verwerpt daarom het verweer onder a. A B.V. is ontvankelijk in haar klacht.

5.2. Klachtonderdelen I en II

5.2.1. De klachtonderdelen I en II komen in wezen neer op een klacht over belangenverstrengeling en lenen zich gezien hun aard voor gezamenlijke behandeling. De Raad van Tucht overweegt in dat kader als volgt. De statutaire doelomschrijvingen van F B.V. en P B.V. zijn niet (nagenoeg) identiek zodat niet met zekerheid kan worden gezegd dat F B.V. en P B.V. concurreren op een wijze die wordt verboden door de voorovereenkomst (zie 2.3) en de aandeelhoudersovereenkomst (zie 2.4). Anders dan F B.V. ontplooit P B.V. geen ambachtelijke activiteiten zodat op dat gebied geen concurrentie plaatsvindt. Aannemelijk is echter wel dat de handelsactiviteiten van beide vennootschappen elkaar reeds gezien hun gezamenlijke relatie AG (zie 2.13 en 2.24) ten minste gedeeltelijk overlappen, dan wel in elkaars verlengde liggen. Een andere aanwijzing daarvoor ziet de Raad van Tucht in het exclusiviteitscontract tussen P B.V. en V (zie 2.8) dat met medewerking van Verweerder tot stand is gekomen.

5.2.2. Naar het oordeel van de Raad van Tucht bestaat daardoor minst genomen gerede twijfel over schending van het concurrentieverbod in de zin van de aandeelhoudersovereenkomst, zodat het verweer onder b. moet worden verworpen. Die gerede twijfel had voor Verweerder aanleiding moeten vormen A B.V. - die immers partij bij de aandeelhoudersovereenkomst was en met welke overeenkomst Verweerder inhoudelijk bekend was - ten minste te informeren over

(i) zijn eigen betrokkenheid als adviseur bij (de oprichting van) P B.V. en
(ii) het voornemen zijn echtgenote indirect aandeelhouder van P B.V. te doen worden.

In plaats daarvan heeft Verweerder, ook toen het hem een half jaar na de oprichting van P B.V. het rechtstreeks werd gevraagd in de hiervoor onder 2.15 weergegeven e-mail, de betrokkenheid van hemzelf en/of zijn echtgenote als (indirect) geldschieter en van zijn echtgenote als indirect aandeelhouder verzwegen. De Raad van Tucht is van oordeel dat Verweerder hiermee heeft gehandeld in strijd met de belangen van zijn cliënte F B.V. en haar enige niet bij P B.V. betrokken aandeelhouder A B.V. Dat A B.V. formeel geen cliënte van Verweerder was doet daar niet aan af. Het verweer onder d. moet daarom worden verworpen. Ook de “geheimhoudingsplicht” waarop Verweerder zich in zijn e-mail van 5 juli 2011 (zie 2.15) beroept, staat aan die informatieplicht niet in de weg. Hij had, voor zover nodig, daarvoor toestemming aan de andere aandeelhouders van P B.V. moeten vragen en zich, indien die niet gegeven werd, zich van advisering aan en (indirect) deelneming in P B.V. moeten onthouden. Doordat Verweerder heeft nagelaten
A B.V. van voormelde feiten op de hoogte te stellen heeft hij niet in overeenstemming met de eer en waardigheid van een lid van de Nederlands Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) gehandeld en aldus artikel 1 Reglement geschonden.

5.2.3. De Raad van Tucht voegt hier nog het volgende aan toe. Uit de onder 2.6 tot en met 2.11 weergegeven correspondentie, en in het bijzonder de onder 2.9 vermelde e-mail, en van die e-mail in het bijzonder de zinsnede “natuurlijk met mijn hulp”, leidt de Raad van Tucht af dat Verweerders echtgenote in werkelijkheid weinig meer was dan het verlengde van Verweerder. Daarmee en met de door hem en/of Y aan P B.V. verstrekte lening heeft Verweerder bepaald de schijn wekt dat hij ook in privé een (financieel) belang had bij het aandeelhouderschap van zijn echtgenote in P B.V. Nu niet uit te sluiten was dat P B.V. in ieder geval op het vlak van in- en verkoop van dentale producten zou concurreren met F B.V. en voorzienbaar was dat P B.V. en F B.V. tegenstrijdige belangen zouden hebben ten aanzien van de door P B.V. aan F B.V. te berekenen prijzen en de verrekening van commissie, heeft Verweerder zich in de positie gebracht dat hij niet langer onafhankelijk in de zin van artikel 2 Reglement was. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is sprake van een ontoelaatbare belangenverstrengeling bij Verweerder. Wat het verweer onder c. betreft, merkt de Raad van Tucht het volgende op. Het verweer staat op gespannen voet met hetgeen Verweerder in zijn e-mail van 5 juli 2011 (zie 2.15) schrijft nu het de Raad van Tucht ontgaat hoe Verweerder meent adviseur van P B.V. te kunnen zijn en ad hoc opdrachten voor haar te kunnen verrichten zonder juridisch bij P B.V. betrokken te zijn. Overigens is het verweer als het al juist zou zijn - van een schriftelijke overeenkomst (tot opdracht) tussen Verweerder en P B.V. is de Raad van Tucht niet gebleken - volstrekt irrelevant nu het verweer geenszins verhindert dat artikelen 1 en 2 Reglement kunnen worden geschonden.

5.2.5. De Raad van Tucht komt gezien r.o. 5.2.1. tot en met 5.2.4. tot het oordeel dat Verweerder niet alleen in strijd met de eer en waardigheid van een lid van de NOB heeft gehandeld, maar ook volstrekt onvoldoende heeft ondernomen om zijn onafhankelijkheid jegens zijn cliënte - F B.V. - te waarborgen. De Raad van Tucht rekent het Verweerder voorts zwaar aan dat hij met zijn handelwijze de schijn heeft gewekt ook uit financieel privébelang te hebben gehandeld. Klachtonderdelen I en II zijn gegrond.

5.3. Klachtonderdeel III

Wat de klacht dat Verweerder willens en wetens kosten voor werkzaamheden voor P B.V. in rekening heeft gebracht bij F B.V. betreft overweegt de Raad van Tucht als volgt. Uit verscheidene e-mails van Verweerder (zie 2.7, 2.10 en 2.11) blijkt dat Verweerder zijn collega S en AB voorspiegelt dat zij werkzaamheden verrichten voor F B.V. terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid ten bate van P B.V. zijn. De Raad van Tucht acht dan ook aannemelijk dat met deze voorstelling van zaken S en AB hun tijd op het dossier van F B.V. hebben geschreven. Verweerder heeft ook erkend dat voor P B.V. verrichte werkzaamheden door hem bij F B.V. in rekening zijn gebracht. Of deze aldus op de verkeerde cliënte geboekte tijd de oorzaak is van de voor het jaar 2011 extreem hoge kosten die Kantoor D F B.V. in rekening heeft gebracht, staat daarmee niet vast. De door Verweerder ter zitting gegeven verklaring voor deze hoge kosten, namelijk het door A B.V. steeds vragen om uitleg en specificaties van de facturen, komt de Raad van Tucht echter niet aannemelijk voor. Deze werkzaamheden behoren immers niet tot een verhoging van de kosten te leiden. Het voorgaande laat echter onverlet dat Verweerder naar het oordeel van de Raad van Tucht willens en wetens S en AB op het verkeerde dossier tijd heeft laten schrijven, en aldus in het voordeel van P B.V. zijn cliënte F B.V. heeft benadeeld. Verweerder heeft hiermee op grove wijze het vertrouwen dat F B.V. in hem mocht stellen, geschonden en in strijd met de eer en waardigheid van een lid van de NOB gehandeld. Klachtonderdeel III is gegrond.

5.4. Klachtonderdeel IV

5.4.1. Wat de klacht dat Verweerder ondanks verzoeken daartoe nimmer aan A B.V. een begrijpelijke specificatie van de facturen heeft gegeven betreft neemt de Raad van Tucht het volgende in ogenschouw. Het enkele feit dat facturen zijn geaccordeerd maakt naar het oordeel van de Raad van Tucht nog niet dat over deze facturen later niet meer met vrucht kan worden geklaagd. De Raad van Tucht verwerpt daarom het verweer onder e. Op het moment dat A B.V. als bestuurder van F B.V. alle openstaande facturen accordeerde en betaalde (zie 2.25) beschikte zij nog niet over de - naar later bleek belangrijke, om niet te zeggen: cruciale - informatie die was opgeslagen op de computers die bij J thuis stonden. Eerst nadat A B.V. met die informatie bekend werd (zie 2.26) kon zij de eerder door haar gefiatteerde facturen op waarde schatten. Hoewel kan worden gezegd dat A B.V. voorbarig heeft gehandeld door de facturen te fiatteren zonder dat zij een naar haar tevredenheid stemmende specificatie had ontvangen, neemt dat niet weg dat zij zich daarover later, binnen een redelijke termijn nadat haar cruciale informatie bekend is geworden, nog kon beklagen.

5.4.2. A B.V. heeft Verweerder medio 2011 om specificaties verzocht. Zij was toen enkel aandeelhouder en nog geen bestuurder van F B.V. (zie 2.16, 2.21 en 2.22). Op Verweerder rustte op dat moment geen verplichting om aan dit verzoek te voldoen nu A B.V. op dat moment niet bevoegd was F B.V. - Verweerders cliënte - te vertegenwoordigen. Dat werd anders op het moment dat A B.V. met ingang van 1 januari 2012 bestuurder, en later enig bestuurder, van F B.V. werd. Op diezelfde datum is de cliënt-adviseurrelatie tussen Verweerder en F B.V. echter verbroken (zie 2.21). Dat laat echter onverlet de verplichting van Verweerder om de daarvoor door hem verstuurde declaraties op verzoek van zijn (voormalige) cliënte naar behoren te specificeren. Het beroep van A B.V. op de artikelen 13 en 14 Reglement is dus gegrond.

5.4.3. De voortdurende weigering van Verweerder om aan A B.V. een voldoende specificatie te overleggen is naar het oordeel van de Raad van Tucht in strijd met de eer en waardigheid van een lid van de NOB. Klachtonderdeel IV is voor zover het klaagt over schending van artikel 1 Reglement derhalve gegrond.

5.4.4. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt de Raad van Tucht als volgt. Verweerder heeft op grove wijze het vertrouwen dat zijn cliënte F B.V. in hem mocht stellen, beschaamd en gehandeld in strijd met het belang van zijn cliënte door aan F B.V. welbewust kosten in rekening te brengen die hij had gemaakt en had laten maken ten behoeve van P B.V., een vennootschap waar hij zelf financieel belang bij had. Het op deze wijze bewust benadelen van een cliënte acht de Raad van Tucht dermate laakbaar, dat hiervoor slechts een zware maatregel gepast is. De Raad van Tucht komt derhalve tot de volgende beslissing.

6. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht in al haar onderdelen gegrond;
Verstaat dat aan Verweerder een schorsing voor de duur van zes maanden wordt opgelegd.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann, mr. J.L. Davidson en mr. W.H.A. Kannekens, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 5 april 2013 in aanwezigheid van mr. drs. L.B. Smits als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing - vormende de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 19 juni 2013.