U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 17 maart 2014 (T 321)

17 maart 2014

Uitspraak Raad van Tucht 17 maart  2014 ( T 321). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 3 juni 2014 (B 89).

 

Voorzitter: mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. F.M.M. Duynstee en drs. J.N.P. Grimbergen
Griffier: mevrouw mr. drs. M.M. Breij

 

  • In de omstandigheden van het geval:

    • kan Klager niet worden verweten dat hij – ondanks het grote tijdsverloop sinds de vermeende klachtwaardige gedraging – (in beginsel te) lang heeft gewacht met het indienen van de klacht;

    • is het door Verweerder achterwege laten van het wijzen op een mogelijke verjaring van de vordering op Klager niet klachtwaardig.

 

Gewezen op de klacht van Klager

tegen

Verweerder.

 

1. De loop van het geding

De klacht, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 30 juli 2013. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft gerepliceerd en Verweerder gedupliceerd.

Ter zitting van de Raad van Tucht op 7 februari 2014 te Amsterdam zijn verschenen en gehoord Klager, alsmede Verweerder, vergezeld door zijn advocaat (hierna: de advocaat).

 

2. De feiten

2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Op advies van de heer X, destijds werkzaam bij (een rechtsvoorganger van) het Belastingadvieskantoor, is Klager op 1 december 1993 geëmigreerd naar België en is vervolgens op 8 december 1993 zijn pensioen in eigen beheer van A B.V. overgebracht naar een door Klager opgerichte Antilliaanse vennootschap. Daarna heeft Klager, op advies van X, in december 1996 afgezien van zijn pensioenrechten.

2.3. Bij overeenkomst van 31 december 1996 heeft Klager, nog steeds op advies van X, zijn aandelen in A B.V. verkocht aan Koper B.V. In de overeenkomst staat onder meer:

“Artikel 6 Vrijwaring

Naast de mogelijke aansprakelijkheid van Verkoper [RvT: Klager] uit hoofde van de garantie in Artikel 5, vrijwaart Verkoper de Vennootschap [RvT: A B.V.] en Koper voor:

  • Alle aanspraken die jegens de Vennootschap en Koper kunnen ontstaan en die hun oorsprong hebben in (rechts)handelingen die Verkoper en de Vennootschap voorafgaand aan de datum van levering van de Aandelen zijn aangegaan in welke gevallen Verkoper aansprakelijk zal zijn voor alle schade, kosten, onkosten en boeten;”

    (…)

    Verkoper verplicht zich om alle schade, kosten, onkosten en boeten op eerste verzoek van de Vennootschap c.q. van Koper, aan haar te vergoeden.”

    2.4. Met dagtekening 31 december 1998 is aan A B.V. een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1993 opgelegd, omdat volgens de inspecteur bij de overdracht van de pensioenrechten rekening had moeten worden gehouden met de 100% kans dat Klager van zijn pensioenrechten af zou zien. Koper B.V. heeft X hiervan op de hoogte gesteld. Nadat hij daartoe is gemachtigd, heeft X - op kosten van Klager - in januari 1999 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.

    2.5. Verweerder is op 1 juni 1999 in dienst getreden bij het Belastingadvieskantoor. In oktober 2002 heeft X het Belastingadvieskantoor verlaten en heeft Verweerder het dossier van Klager van X overgenomen. Tot het moment van opzegging van de cliëntrelatie door Klager, bij brief van 27 december 2005, was Verweerder dossierverantwoordelijke. Daarna is Verweerder niet meer betrokken geweest bij het dossier. In zijn bevestigingsbrief van de opzegging van 10 januari 2006 schrijft Verweerder onder meer:

    “Ten aanzien van mijn verbazing merk ik op dat naar mijn mening in uw uiteenzetting van 5 december jl. op heldere en duidelijke wijze door u is aangegeven dat u content was met hetgeen namens u richting de belastingdienst zou gaan. (…) Gezien het feit dat u tevreden bent over de werkzaamheden aangaande uw dossier lijkt de enige reden waarom u de samenwerking wenst te beëindigen te zijn het feit dat de door u ontvangen declaraties naar uw mening buitensporig hoog zijn.

    Ik kan mij enigszins verplaatsen in uw gevoelens doch merk wel op dat dit een gevolg is van (het belang van) de zaak. Immers, het financiële belang is groot en er dient door de diverse betrokkenen uiterst nauwkeurig te worden omgegaan met de informatie en de wijze van verwerking van deze informatie tot een respons jegens de belastingdienst. Alle stappen die in dit proces zijn gezet hebben in nauw overleg met u en de andere betrokkenen plaatsgevonden.

    Ik heb er overigens geen bezwaar tegen dat de heer X de werkzaamheden voortzet. (…).”

    2.6. Het bezwaar is door de inspecteur afgewezen bij uitspraak van 30 juni 2007. Daarna heeft X een beroepsprocedure en een hoger beroepsprocedure gevoerd. Een andere adviseur van het Belastingadvieskantoor heeft vervolgens geprocedeerd bij de Hoge Raad. Uiteindelijk is de naheffingsaanslag door het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 onherroepelijk geworden.

    2.7. Op 21 mei 2012 heeft Klager het Belastingadvieskantoor aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden door het advies van het Belastingadvieskantoor over zijn pensioenrechten. De advocaat van het Belastingadvieskantoor heeft de aansprakelijkheid namens het Belastingadvieskantoor van de hand gewezen, waarbij zij zich ondermeer op het standpunt stelde dat de vordering van Klager op het Belastingadvieskantoor was verjaard.

    2.8. Bij brief van 24 december 2012 heeft Klager de grondslag van de aansprakelijkstelling gewijzigd. Hij stelt daarbij dat de vordering van Koper B.V. op Klager op 1 januari 2004 is verjaard, dat het Belastingadvieskantoor heeft nagelaten hem daarop te wijzen en dat hij daardoor veel onnodige (procedure)kosten heeft gemaakt. Nadat de advocaat de aansprakelijkheid van het Belastingadvieskantoor (wederom) heeft afgewezen, voor het laatst op 17 juli 2013, heeft Klager het onderhavige klachtschrift ingediend.

     

    3. De klacht

    Klager verwijt Verweerder dat hij Klager begin 2004 niet heeft gewezen op de verjaring van de vordering die Koper B.V. had op Klager, waardoor ten onrechte niet is beoordeeld of het nog in het belang van Klager was om door te procederen.

     

    4. Het verweer

    Verweerder stelt primair dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat Klager onredelijk lang (ruim 7,5 jaar) heeft gewacht met het indienen van de klacht, waardoor Verweerder is geschaad in zijn rechtszekerheid en verdediging. Daarnaast heeft Klager, nadat hij volgens zijn eigen stellingen had geconstateerd dat het handelen van Verweerder klachtwaardig was, nog bijna een jaar gewacht met het indienen van de klacht.

    Subsidiair stelt Verweerder dat de klacht ongegrond moet worden verklaard. In de eerste plaats betwist Verweerder dat de vordering van Koper B.V. op Klager is verjaard. In de tweede plaats was de vraag of de vordering was verjaard ten tijde van de advisering door Verweerder niet aan de orde, omdat er in die periode geen beslismomenten waren omtrent al dan niet (door)procederen. De bezwaarfase liep immers al toen Verweerder bij het dossier betrokken raakte en liep nog steeds toen de cliëntrelatie werd beëindigd.

     

    5. Beoordeling van de klacht

    5.1. Ontvankelijkheid

    5.1.1. Met het indienen van een klacht dient niet zonder reden lang te worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene jegens wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Echter ook wanneer een tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend in beginsel te lang is, kan een klacht toch ontvankelijk zijn indien pas na verloop van tijd voor de klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. Of een klacht in een dergelijke situatie ontvankelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval (zie RvB 18 februari 2008).

    5.1.2. De Raad van Tucht is van oordeel dat bij het huidige tijdsverloop tussen de vermeende klachtwaardige gedraging en het indienen van de klacht in beginsel te lang is gewacht met het indienen van de klacht. De Raad van Tucht acht echter aannemelijk dat Klager zich pas in het najaar van 2012, door de afwijzing van de aansprakelijkheid van het Belastingadvieskantoor, realiseerde dat de vordering van Koper B.V. op hem wellicht (ook) was verjaard. De Raad van Tucht is van oordeel dat Klager zich dit ook niet eerder had hoeven te realiseren. Klager heeft het Belastingadvieskantoor vervolgens in december 2012 – naar het oordeel van de Raad voldoende voortvarend – geconfronteerd met zijn stellingen over de verjaring van de vordering van Koper B.V. en het falen van het Belastingadvieskantoor in deze. Klager kan in de omstandigheden van het geval ten slotte niet worden verweten dat hij heeft gewacht met het indienen van de klacht bij de Raad van Tucht tot na de reactie van de advocaat van 17 juli 2013 op zijn stellingname uit december 2012. De Raad van Tucht acht Klager dan ook ontvankelijk in zijn klacht.

    5.2. Klachtwaardig handelen?

    5.2.1. Uit de hiervoor opgenomen feiten volgt dat X bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1993. Verweerder heeft het dossier in oktober 2002, hangende de bezwaarprocedure, overgenomen van X. Nog steeds hangende die procedure heeft Verweerder het dossier begin 2006 weer overgedragen aan X. Ter zitting heeft Verweerder verklaard, hetgeen door Klager onvoldoende is weersproken, dat hij nimmer heeft geadviseerd omtrent (voort)procederen en derhalve hierin geen enkele rol heeft gespeeld.

    5.2.2. Los van de vraag of Verweerder had moeten wijzen op een mogelijke verjaring van de vordering van Koper B.V. op Klager, is het achterwege laten daarvan in de omstandigheden van het onderhavige geval niet klachtwaardig. Ook overigens is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat Verweerder heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur.

    5.2.3. De Raad van Tucht acht de klacht derhalve ongegrond.

     

     

    6. Beslissing

     

    De Raad verklaart de klacht ongegrond.

     

    De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, mr. F.M.M. Duynstee en drs. J.N.P. Grimbergen, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 7 februari 2014 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.