U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 16 oktober 2015 (T 341)
Uitspraak Raad van Tucht 16 oktober 2015 (T 341)
Voorzitter: mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann
Leden: mr. J.J. Kluft MRE en drs. P.H.M. Flipsen
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat Verweerder zich bewust was van de juridisch zwakke positie van Klaagster richting haar ex-partner. De Raad van Tucht is van oordeel dat Verweerder dat terecht in zijn advisering heeft betrokken.
Indien met een cliënt discussie bestaat over de omvang van de aan een lid verstrekte opdracht en over afspraken over de facturering, rust op dat lid de bewijslast van de juistheid van zijn visie. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is daartoe de meest aangewezen wijze.
Verweerder heeft bij de benadering van het netto besteedbaar inkomen van Klaagster ten onrechte geen rekening gehouden met de door Klaagster verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. Deze fout is echter van onvoldoende gewicht om een maatregel op te leggen.
Gewezen op de klacht van Klaagster,
Tegen
Verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 3 maart 2015. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft gerepliceerd en Verweerder gedupliceerd.
Ter zitting van de Raad van Tucht op 25 augustus 2015 te Amsterdam zijn verschenen en gehoord Klaagster en Verweerder. Met Klaagster is meegekomen A. Verweerder heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen zijn aanwezigheid.
2. De feiten
2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Klaagster heeft van 1983 tot 2010 samengeleefd met B (hierna: de ex-partner). Hun samenleving was niet juridisch vastgelegd. Uit de relatie zijn geen kinderen geboren. Bij het beëindigen van de relatie heeft de ex-partner aangegeven Klaagster verzorgd te willen achterlaten. Hij heeft zich in dat kader laten bijstaan door C (hierna: de advocaat).
2.3. Verweerder kende de ex-partner niet. Hij is benaderd door de Advocaat met de vraag of hij bereid zou zijn de belangen van Klaagster rondom de beëindiging van de samenleving te behartigen. De advocaat en Verweerder zijn gevestigd in hetzelfde kantoorpand.
2.4. Klaagster heeft Verweerder gebeld met het verzoek of hij haar wilde adviseren rondom de beëindiging van de relatie. Verweerder heeft hiermee ingestemd. Verweerder heeft in dit verband werkzaamheden voor Klaagster verricht in de periode april 2010 tot en met december 2010. De ex-partner heeft betaald voor deze werkzaamheden van Verweerder. Tegelijkertijd en nadien heeft Verweerder voor Klaagster en voor haar rekening werkzaamheden verricht op het gebied van de inkomstenbelasting en verdeling van de nalatenschappen van haar broer en moeder. Een overeenkomst van opdracht is niet op schrift gesteld.
2.5. Verweerder heeft als bijlage 6 bij zijn verweerschrift een e-mail van 1 april 2010 ingebracht die de fiscaal adviseur van de ex-partner heeft verstuurd aan de ex-partner. In die e-mail staat onder meer:
“(…) Gisteren hebben we gebeld met de advocaat en hij zou Verweerder informeren dat wij bezig zijn met een voorstel.
Graag wil ik graag een eerste voorzet doen ten aanzien van een aantal punten die u heeft voorgesteld. Om tijd de besparen doe ik dit even via de mail met u goedvinden.
Punt 1. Overboeking € 195.000,-- en € 7.312,50 (rente gedurende negen maanden).
Op dit punt voorzie ik toch problemen. U heeft weliswaar in de aangifte een gedeelte van de vordering op uw BV aan Klaagster toegerekend maar civielrechtelijk was u aandeelhouder en komt deze vordering u volledig toe. Door het op deze manier uit te werken loopt u mijns inzien het risico dat de fiscus een schenking aanwezig acht voor dit bedrag.
Er is mijns inziens wel een alternatief. (…)
Om buiten de schenkingsaspecten te blijven moet u stellen dat er sprake is van dringende morele verplichting voor u om in het onderhoud te voorzien van uw ex partner. Gezien het feit dat u vele jaren heeft samengeleefd lijkt mij dit duidelijk te onderbouwen.
(…)
Door de vrijwillige alimentatie vast te leggen in een convenant kan deze ook juridisch afdwingbaar gemaakt worden en daarmee worden de uitkeringen voor u aftrekbaar en belast bij uw ex partner. Er lijkt mij een tariefsvoordeel mogelijk in deze verhouding. (…) Het lijkt ook mogelijk om de verplichting ineens af te kopen en de koopsom hiervan aftrekbaar te maken maar tariefsmatig lijkt mij dit minder interessant. (…)”
2.6. Verweerder heeft in 2010 voor Klaagster zogenaamde bruto-netto berekeningen van haar inkomen opgesteld. In die berekeningen is de door Klaagster verschuldigde premie voor de zorgverzekeringswet niet opgenomen. In de berekening die is opgenomen als bijlage bij het klachtschrift heeft Verweerder gerekend met een rendement van 5% op grond en een rendement van 6,5% op het overige vermogen van Klaagster. In de berekening met dagtekening 8 juni 2010 die als bijlage 4 bij het verweerschrift is gevoegd, is gerekend met een rendement van 4% op een lening en van 3% op het overige vermogen.
Ten behoeve van de door Klaagster aan te schaffen eigen woning is een lening bij de ex-partner voorgesteld. Op die lening moet jaarlijks aan aflossing en rente € 21.310 worden betaald. Verweerder zal Klaagster een alimentatie van € 35.516 betalen om het bedrag van € 21.310 te kunnen voldoen.
2.7. De ex-partner beschikt over een BV. In 2007 heeft de BV € 500.000 dividend uitgekeerd. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van Klaagster en zichzelf heeft hij deze inkomsten uit aanmerkelijk belang verdeeld. Vervolgens heeft hij een vordering van Klaagster op de BV aangenomen van € 195.000. De boekhoudster van Klaagster heeft deze vordering verwerkt in de belastingaangifte over het jaar 2008.
Verweerder heeft de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 van Klaagster gewijzigd in verband met het hiervoor en in 2.5 vermelde, en omdat in die aangifte geen aandeel in een onverdeelde boedel als box 3-vermogen was opgenomen.
2.8. De broer van Klaagster is overleden in 2007. Tot zijn nalatenschap behoorde onder meer grond op een bedrijventerrein, dat hij op dat moment aan het ontwikkelen was. De ex-partner heeft aangegeven dat hij het project wilde afmaken. De ex-partner bood Klaagster in eerste instantie € 450.000 voor de grond. Daartoe moest Klaagster de grond uit de nalatenschap verkrijgen. De advocaat trad in dit kader bij de verdeling van de nalatenschap van haar broer en later ook haar moeder op namens Klaagster.
In bijlage 6 bij het klachtschrift ‘onderwerpen voor bespreking met de advocaat op 14.07.2010’ op briefpapier van Verweerder staat over deze grond:
“II Bouwgrond.
Overeengekomen is dat een B.V. van de ex-partner de bouwgrond koopt van Klaagster voor een bedrag van € 430.000. Bij eigendomsoverdracht wordt direct contant voldaan € 285.000. De rest ad € 145.000 wordt door de betreffende B.V. maximaal 4 jaar tegen een rente van 4 procent schuldig gebleven. De schuld wordt uiterlijk na 4 jaar afgelost of bij eerdere winstneming op het project. (…)
Bovengenoemde regeling moet “op papier gezet worden”.”
In een e-mail van 28 mei 2010 schrijft Klaagster aan Verweerder:
“Wellicht geheel overbodig. De berekening van de ex-partner met ? 20.000 verschil van 450 naar 430 is natuurlijk de Polo Blue Motion. Dat herken ik, is zijn manier van rekenen. (…)”
2.9. DTZ Zadelhoff heeft in 2010 aangegeven een opbrengst van € 35 per m2 grond reëel te vinden. Op 6 december 2010 heeft DTZ Zadelhoff bericht een geïnteresseerde in de grond te hebben:
“(…) Graag zou ik van u vernemen of wij de grond te koop kunnen aanbieden. Indien dit bespreekbaar is adviseer ik u de grond aan de te bieden voor een vraagprijs van EUR 40,- per m2. (zoals besproken verwachten wij een opbrengst van EUR 35,- reëel) (…)”
2.10. In een e-mail van 22 december 2010 schrijft Verweerder aan Klaagster:
“Ik begrijp dat het punt van de successie je “zwaar op de maag ligt”. Mij ook, m.n. vanwege rechtvaardigingsgronden. Nochtans moeten we wel afwikkelen zoals ingezet. Het is echt onverantwoord om alles op het spel te zetten voor dit punt.
(…) Wat ik wel kan doen is namens ons beide bij de ex-partner begrip proberen te krijgen voor het punt van successie (…).”
2.11. In de tweede helft van december 2010 is een convenant tussen Klaagster en Verweerder ondertekend. Daarin is niets opgenomen over de grond. Het convenant behoort niet tot de stukken van het geding / de klachtprocedure.
2.12. Op 23 maart 2011 heeft Klaagster per e-mail aan Verweerder geschreven:
“Na lange overweging heb ik besloten, dat je met ingang van heden de werkzaamheden die betrekking hebben op de voortgang van de nalatenschap van mijn broer stil zet.
(…) We spreken graag verder (…), wanneer het moment is aangebroken, dat de grond moet worden overgedragen op mijn naam. (…)”
Diezelfde dag heeft Verweerder aan Klaagster geschreven:
“(…) Gelijkluidend aan mijn eerdere advies geef ik je nu weer tot slot hetzelfde advies: handel de nalatenschap af en zorg dat je de grond op je eigen naam krijgt. (…)”
2.13. In een e-mail van 20 april 2011 schrijft Klaagster aan Verweerder:
“Voordat ik de grond op mijn naam komt, wil ik de zekerheid dat ik jegens de ex-partner nergens toe verplicht ben. Kun je me de garantie geven, dat ik wettelijk niet verplicht ben de grond aan de ex-partner te verkopen? Wel eventuele nieuwe onderhandelingen. (…)”
Verweerder heeft hierop als volgt gereageerd:
“(…) Een garantie kan ik je niet geven. Wel een inschatting, maar dat is heel iets anders zoals je zult begrijpen. Zoals ook eerder met je besproken komt het mij onwaarschijnlijk voor dat je verplicht bent de grond aan de ex-partner te leveren. Voor zover ik er bij betrokken ben geweest is wel gesproken over een prijs en zelf een soort van overeenstemming daarover bereikt, maar…
a. In een later stadium heeft de ex-partner zelf inbreuk gemaakt op de prijsafspraak +
b. Er is helemaal niets op papier gezet (dus: wie kan nu wat bewijzen, als er al wat te bewijzen valt).
Nadrukkelijk merk ik op dat ik t.a.v. de grond heel veel van de voorgeschiedenis niet weet en daar dus ook geen verantwoordelijkheid over kan (laat staan wil) dragen! Ik heb geen flauw idee wat er toen is afgesproken en/of op papier is gezet.”
Klaagster heeft op deze e-mail als volgt gereageerd:
“Lijkt het je nu niet verstandiger om aan de ex-partner alvast bekend te maken ik mij niet gerechtmatig voel, de grond aan hem te doen verkopen. Trouwens de grond zit nog in een boedel van de gezamenlijke erfgenamen, is het dan eigenlijk wel wettig om handel te drijven met iets wat nog in een gezamenlijke erf- boedel zit en ik niet bezit. (…) Mijn vraag is, is het niet beter om de ex-partner vooraf in kennis te stellen dat ik de grond niet verkoop, dus voordat ik de grond in eigendom verkrijg uit de gezamenlijke erf boedel.
Pas als ik de grond daadwerkelijk uit de boedel heb verkregen, kunnen er (prijs) afspraken gemaakt worden, is dit een goed plan?
(…)”
Verweerder reageerde daarop als volgt:
“(…) In het algemeen lijkt het mij beter duidelijkheid vooraf te krijgen. Als je onder geen beding aan de ex-partner wilt overdragen dan ben ik het met je eens dat je hem dat maar beter kunt mededelen als de grond nog in de onverdeeldheid zit. (…)”
2.14. Klaagster heeft de cliëntrelatie voor het overige op 3 mei 2011 per e-mail beëindigd. In het e-mailbericht staat onder meer:
“Het is bijna een jaar geleden dat ik de boekhouding en advieswerk aan je heb overgelaten. Dit heb je echt met veel overtuiging gedaan. Helaas, moet ik je meedelen, dat ik per direct alle boekhoud- werkzaamheden met uw kantoor ga beëindigen. Mijn persoonlijke overweging is, dat het efficiënter is een boekhouder/accountant in mijn directe omgeving te hebben. Het heeft met jou als persoon natuurlijk niets te maken, ik heb je altijd als plezierig ervaren. Ik heb erg prettig met je samengewerkt (…).
Verweerder, ik wil je ontzettend bedanken voor al het vele werk en de adviezen, die je het afgelopen jaar voor me hebt verricht.
Hopelijk zien/ spreken we elkaar nog eens op goede en niet zakelijke momenten.”
2.15. Begin 2012 is de boedel verdeeld en is de grond toebedeeld aan Klaagster. Bij brief van 26 januari 2012 heeft de B.V. van de ex-partner aan Verweerder een brief gestuurd met onder meer de volgende tekst:
“In 2007 was er van de zijde van (…) B.V. veel belangstelling om 30 kavels uit de nalatenschap van (…) [RvT: de broer van Klaagster] over te nemen en de ontwikkeling van daarop geprojecteerde bedrijfshallen af te ronden. (…)
In 2010 spraken wij met elkaar over deze kavels maar was de belangstelling van de zijde van (…) B.V. al aan het afnemen, gezien de neergaande lijn in de markt voor deze vorm van onroerende zaken. Inmiddels zijn we weer anderhalf jaar verder en in die periode heeft Klaagster zelf al een aantal keren via mail aangegeven dat ze niet weet of ze de kavels nog wel moet overnemen.
Nu, in 2012 is het voor (…) B.V. en de aan haar gelieerde entiteiten niet meer mogelijk om de kavels van Klaagster over te nemen. De financiële situatie (…) is zodanig verslechterd dat zij daartoe niet meer in staat zijn. (…)”
2.16. Op 5 juli 2012 heeft Verweerder Klaagster per e-mail onder meer als volgt bericht:
“(…) Gedurende de gehele periode van onderhandelingen heeft op de achtergrond gespeeld dat u, gezien het feit dat u noch gehuwd was noch beschikte over een samenlevingscontract, in feite helemaal geen recht had op wat dan ook. Wij waren (helaas!) op geen enkele wijze instaat om “een vuist te maken”. Ik heb u destijds dringend geadviseerd om het convenant te tekenen aangezien de sfeer toendertijd zodanig was verslechterd dat het risico zeer reëel was dat uw gewezen partner helemaal niets meer wilde. Door het tekenen van het convenant veranderde uw situatie in die van rechteloos naar een met (juridisch afdwingbare) rechten.”
2.17. Op 31 oktober 2012 heeft Klaagster een e-mail aan Verweerder gestuurd, waarop zij geen antwoord heeft gekregen. De e-mail luidt:
“(…) Het convenant wat ik heb getekend tegen mijn zin in, is me nog steeds niet duidelijk. De lening-overeenkomst die ik van de ex-partner krijg daarvan moet ik 6% betalen en nog de aflossing, de rest is premie die ik moet betalen aan de belasting. Het bedrag € 35.000,00 , zijn dat inkomsten voor mij voor box 1? Als dat zo is ,,heeft u dan deze regeling niet voldoende duidelijk gemaakt aan mij. Mijn accountant vind het ook vreemd. Volgens mij kan de ex-partner dit bedrag van de belasting aftrekken, terwijl ik er niets aan overhoud. Het tegendeel ik moet extra betalen. De bedragen die u toendertijd op een lijstje heeft geschreven kloppen ook niet, hoe kan dit? Voor mij is de zaak inhoudelijk nog steeds niet duidelijk. Hoor graag van u. (…)”
3. De klacht
Klaagster verwijt Verweerder dat:
I. hij haar niet objectief heeft geadviseerd en niet voldoende voor haar belangen is opgekomen. Klaagster wijst erop dat het kantoor van Verweerder samenwerkt met het advocatenkantoor dat haar ex-partner heeft bijgestaan en dat Verweerder is gedicteerd en betaald door haar ex-partner. Concreet rekent ze Verweerder in dit verband aan:
achteraf blijkt dat hij al contact heeft gehad met (de adviseurs van) de ex-partner, voordat Klaagster contact opnam met Verweerder. Daarnaast ging de prijs die de ex-partner voor de grond wilde betalen na het inschakelen van Verweerder ineens met € 20.000 naar beneden. In een bespreking kwam naar voren dat de mindering van € 20.000 bestemd was om de rekening van Verweerder te betalen. Klaagster wijst in dit verband ook op de penaantekening van Verweerder op bijlage 6 bij haar klachtschrift.
dat hij haar door wijziging van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007, waartoe zij geen opdracht had gegeven, een dividend van € 250.000 en een vordering op de BV van € 195.000 (€ 250.000 minus 22% belasting) door de neus heeft geboord, waardoor zij nu te maken heeft met een ingewikkelde lening van haar ex-partner. De ex-partner wilde op deze wijze blijkbaar voorzien in een natuurlijke verbintenis wegens dringende morele verplichting. Dan is geen sprake van een schenking.
dat hij haar dwingend heeft geadviseerd om gronden uit de nalatenschap van haar broer te verwerven (met alle kosten van dien), zonder dat een afnameverplichting is overeengekomen met de ex-partner, hoewel vóór ondertekening van het convenant wel een vuist was te maken tegen de ex-partner. Nu is Klaagster met allerlei lasten en onverkoopbare percelen opgezadeld.
dat hij haar heeft gedwongen in december 2010 een convenant te tekenen, terwijl zij zich niet bewust was waarvoor zij tekende en het convenant op het laatste moment nog was aangepast ten gunste van haar ex-partner.
II. hij beroepsfouten heeft gemaakt, waardoor Klaagster een fors lager besteedbaar inkomen heeft dan benodigd om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien:
in de berekening “benadering netto inkomen” heeft Verweerder geen rekening gehouden met de verschuldigde premie zorgverzekeringswet, hoewel dit Klaagster jaarlijks netto tussen de € 2300 en € 2900 kost.
in de controleberekening heeft Verweerder niet-reële rendementen gehanteerd en geen rekening gehouden met eigenaarslasten, premie zorgverzekeringswet en meer verschuldigde inkomstenbelasting.
III. hij haar ongeoorloofd hoge facturen heeft gestuurd, mede voor de wijziging van de aangifte inkomstenbelasting.
Klaagster heeft de Raad van Tucht voorts verzocht facturen te crediteren, Klaagster schadevergoedingen toe te kennen, en Verweerder te dwingen Klaagster kosteloos bij te staan om alsnog overdracht van grond aan haar ex-partner te bewerkstelligen.
4. Het verweer
De klacht van 18 maart 2015 is volgens Verweerder te laat ingediend, nu het convenant dateert van 9 december 2010 en de cliëntrelatie met Klaagster in mei 2011 is beëindigd.
Ad I. Verweerder stelt dat hij Klaagster wel objectief heeft geadviseerd en voldoende voor haar belangen is opgekomen. Het kantoor van Verweerder en het kantoor van de advocaat opereren geheel zelfstandig en hebben en hadden geen enkele financiële binding. De samenwerking bestond enkel uit vaktechnische ondersteuning in voorkomende gevallen. Klaagster was hiervan op de hoogte
Van een verrekening van zijn kosten is geen sprake. De korting van € 20.000 is door de ex-partner al toegepast aan het begin van zijn werkzaamheden, toen de omvang nog niet bekend was. Klaagster heeft zelf aangegeven dat deze korting verband hield met de haar beloofde auto.
De handelswijze van de ex-partner kon als onbedoelde schenking worden gezien. Vanwege vermogensrechtelijke en fiscaaltechnische overwegingen is gekozen om dit te herzien en de financiering van de woning van Klaagster te regelen door middel van een lening van de ex-partner die wordt afgelost uit een jaarlijkse alimentatie van de ex-partner. Het is maar zeer de vraag of de weg van dwingende verplichting van moraal en fatsoen had kunnen worden gevolgd, onder meer omdat het handelen uit 2007 betrof, terwijl de beslissing van de ex-partner om de relatie te beëindigen stamt uit 2010. Daarnaast moest de aangifte worden herzien, omdat daarin geen rekening was gehouden met de aanspraak van Klaagster op de onverdeelde nalatenschappen van haar moeder en broer. Van onjuiste of niet noodzakelijke werkzaamheden is geen sprake. Tevens is haar geen dividend door de neus geboord.
De verdeling van de nalatenschappen verliep al jaren stroef. Klaagster heeft hem gevraagd mee te helpen om de verdeling te bespoedigen. In dat licht heeft hij Klaagster dringend geadviseerd de gronden uit de nalatenschap van haar broer te verwerven. Aanvankelijk had de ex-partner toegezegd de gronden over te nemen en te ontwikkelen en Klaagster daarvoor schadeloos te stellen. In de loop van 2010 werd Klaagster steeds onzekerder of zij de gronden wel aan de ex-partner wilde overdoen, omdat zij zijn aanbod niet vertrouwde. Pas later, in 2012, heeft de ex-partner aangegeven niet in staat te zijn de grond over te nemen. Het feit dat er geen afnameplicht is geformuleerd, houdt mede verband met het feit dat Klaagster niet meer aan de ex-partner wilde overdragen.
Hij heeft inderdaad geadviseerd om na de langdurige onderhandelingen van april tot december 2010 het convenant te ondertekenen, omdat de ex-partner dreigde de handdoek in de ring te gooien. De achtergrond van zijn advies was Klaagster bekend.
Ad II. Verweerder stelt dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt en dat een hogere alimentatie voor Klaagster niet haalbaar was. Een juridisch afdwingbare verplichting jegens de ex-partner om alimentatie te betalen was er niet. Hij was niet bereid de toegezegde alimentatie te verhogen. De door Klaagster gepresenteerde berekening stamt uit het begin van de onderhandelingen. Nadien is veelvuldig met Klaagster gesproken over haar besteedbaar inkomen, ook over de premie zorgverzekeringswet. In de berekeningen zat voldoende ruimte om de premie zorgverzekeringswet te kunnen voldoen. In de latere overzichten is rekening gehouden met lagere rendementen.
Ad III. Er waren mondelinge opdrachten. Dit blijkt ook uit de vele punten van bevestiging. Daarnaast heeft Klaagster de uitvoerig gespecificeerde nota’s steeds zonder protest voldaan. Van meet af aan was bekend dat zijn nota’s aangaande het convenant door de ex-partner betaald zouden worden.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. Ontvankelijkheid
5.1.1. De klacht is ingediend binnen tien jaren na afloop van het eerste jaar (het jaar 2010) waarin door Klaagster gewraakt handelen of nalaten heeft plaatsgevonden.
5.1.2. Met het indienen van een klacht dient niet zonder reden lang te worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene jegens wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht.
5.1.3. Ter zitting heeft Klaagster in reactie op de vraag van de voorzitter waarom zij pas in 2015 een klacht heeft ingediend, onweersproken verklaard dat zij al in 2012 haar ongenoegen kenbaar heeft gemaakt aan Verweerder, dat een vriend van haar hierover in 2013 contact had met Verweerder en dat zij in 2014 een brief heeft geschreven aan de ex-partner. Omdat het maar bleef knagen dat het niet klopt, heeft zij begin 2015 een klacht ingediend.
5.1.4. Gelet op deze onweersproken verklaring van Klaagster en gelet op het feit dat door Verweerder niet is gesteld, noch anderszins is gebleken, dat Verweerder (onevenredig) is aangetast in zijn rechtszekerheid en in de mogelijkheid om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen de onderhavige klacht, oordeelt de Raad van Tucht dat Klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
5.2. Klachtonderdeel I: is Verweerder voldoende opgekomen voor Klaagsters belangen?
5.2.1. Onafhankelijk opereren van de ex-partner en zijn adviseurs
De Raad van Tucht oordeelt dat Klaagster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat Verweerder voorafgaand aan of tijdens de advisering aan Klaagster is gedicteerd door of heeft samengespannen met de ex-partner van Klaagster of zijn adviseurs. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat Verweerder zich bewust was van de juridisch zwakke positie van Klaagster richting haar ex-partner. De Raad van Tucht is van oordeel dat Verweerder dat terecht in zijn advisering heeft betrokken.
In de onder 2.5 geciteerde e-mail leest de Raad van Tucht niets anders dan dat de advocaat Verweerder zou gaan informeren dat van de zijde van de ex-partner werd nagedacht over een voorstel aan Klaagster in het kader van de relatiebeëindiging. Dat het contact tussen de advocaat en Verweerder kennelijk heeft plaatsgevonden voordat Klaagster zelf contact had genomen met Verweerder, maakt dit niet anders.
Klaagster heeft haar blote stelling dat in een bespreking naar voren kwam dat Verweerder heeft meegewerkt aan een verlaging van het bod van de ex-partner voor de gronden met € 20.000 omdat daaruit zijn honorarium zou worden betaald, welke stelling door Verweerder is betwist, niet aannemelijk gemaakt. Ook uit de penaantekening van Verweerder op bijlage 6 bij het klachtschrift (20.000 …) volgt een dergelijk meewerken van Verweerder niet.
5.2.2. Dividend van € 250.000 en vordering op de BV van € 195.000
De Raad van Tucht acht niet aannemelijk dat Verweerder Klaagster een dividend van € 250.000 en een vordering op de BV van € 195.000 “door de neus heeft geboord”. Klaagster had geen belang bij de in 2.7 genoemde BV die in 2007 € 500.000 dividend uitkeerde. Juridisch gezien kwam dit dividend volledig toe aan de ex-partner. Dat in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 van Klaagster en haar partner uit fiscale overwegingen de helft van het dividend aan Klaagster werd toegerekend, maakt dit niet anders. Feitelijk heeft Klaagster geen dividend ontvangen en kon zij het dividend verminderd met dividendbelasting, zijnde € 195.000 niet uitlenen aan de BV. Dit bedrag zou Klaagster alleen uitgeleend kunnen hebben indien de ex-partner haar dit bedrag had geschonken danwel uit dwingend morele verplichting had doen toekomen. Gesteld nog gebleken is dat de ex-partner in het jaar 2007 een dergelijke dwingend morele verplichting jegens Klaagster had. Voorts is de Raad van Tucht niet gebleken dat de ex-partner aan Klaagster in 2007 € 195.000 wilde schenken. Daarbij acht de Raad mede van belang dat geen aangifte schenkingsrecht is gedaan bij de Belastingdienst. Klaagster en de ex-partner hebben naar het oordeel van de Raad van Tucht kennelijk gedwaald over de civielrechtelijke gevolgen van de fiscale verwerking in de aangiften. Dit volgt ook uit de e-mail van de adviseur van de ex-partner van 1 april 2010. Ook is niet gesteld of gebleken dat de ex-partner op enig moment bereid is geweest om aan Klaagster het nettobedrag van € 195.000 te schenken. Van een door de neus boren van dividend en een lening door Verweerder kan in die omstandigheden geen sprake zijn.
5.2.3. Verwerving gronden uit de nalatenschap van de broer van Klaagster
Verweerder heeft in zijn in 2.13 geciteerde e-mail aan Klaagster aangegeven dat hij geen flauw idee heeft wat er in de voorgeschiedenis met de ex-partner is afgesproken en/of op papier is gezet. De Raad van Tucht merkt op dat Verweerder er in die omstandigheden verstandiger aan had gedaan om zich op dit punt te onthouden van advies. De juistheid van het advies van Verweerder om de gronden uit de nalatenschap te verwerven – ook zonder dat in het convenant een afnameverplichting door de ex-partner was opgenomen - en het niet opnemen van een afnameverplichting in het convenant, kan de Raad van Tucht niet beoordelen omdat gegevens over de gang van zaken rond de verdeling van de nalatenschappen, de toedeling, de verplichting van Klaagster richting de ex-partner, de waardering etc. ontbreken.
5.2.4. Advies om convenant ex-partner in december 2010 te ondertekenen
Verweerder heeft erkend dat hij Klaagster in december 2010 dringend heeft geadviseerd het convenant met de ex-partner te ondertekenen, hoewel dat convenant op het laatste moment ten gunste van haar ex-partner was aangepast. De Raad van Tucht hecht in dit verband geloof aan de verklaring van Verweerder dat de reden hiervoor was dat Klaagster juridisch niets kon afdwingen en dat de verhoudingen tussen Klaagster en de ex-partner steeds meer verstoord raakten, zodat het belang van het ondertekenen van het convenant, waardoor Klaagster juridisch afdwingbare rechten verkreeg, zwaarder woog dan de aanpassing op het laatste moment ten gunste van de ex-partner. Gelet daarop is van klachtwaardig handelen op dit punt geen sprake.
5.2.5. De Raad van Tucht acht klachtonderdeel I derhalve ongegrond.
5.3. Klachtonderdeel II: Beroepsfouten
5.3.1. Premie zorgverzekeringswet
In de in het geding gebrachte stukken waarbij door Verweerder benaderingen zijn gemaakt van haar netto besteedbaar inkomen, heeft Verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de door Klaagster verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. De Raad van Tucht acht niet aannemelijk dat Verweerder, zoals hij heeft gesteld en Klaagster heeft weersproken, in de besprekingen met Klaagster wel op de verschuldigdheid van deze inkomensafhankelijke bijdrage heeft gewezen. In zoverre is de klacht gegrond. De omstandigheid dat het netto besteedbaar inkomen voldoende ruimte bood om die zorgpremie te voldoen doet hieraan niet af.
5.3.2. Niet-reële rendementen
Klaagster meent dat Verweerder in de bij haar klachtschrift gevoegde berekening is uitgegaan van niet reële rendementen. Zoals volgt uit de in onderdeel 2.6 opgenomen feiten heeft Verweerder de gehanteerde rendementen naar beneden bijgesteld in latere berekeningen, van vóór het sluiten van het convenant. Het is niet ongebruikelijk en zeker niet klachtwaardig, indien aan het begin van de onderhandelingen als bespreekstuk een berekening wordt gemaakt, die later moet worden bijgesteld. De Raad van Tucht acht niet aannemelijk dat de later gehanteerde rendementen gelet op de omstandigheden in het jaar 2010 niet reëel waren. Het feit dat Klaagster thans in 2015 lagere rendementen realiseert dan Verweerder in 2010 heeft ingeschat, is hem niet aan te rekenen en niet klachtwaardig.
Wat betreft de meer verschuldigde belasting heeft te gelden dat daarmee door Verweerder rekening is gehouden, door de door Klaagster netto benodigde bedragen te bruteren. Klaagster heeft geen feiten gesteld waaruit zou kunnen volgen dat Verweerder bij die brutering een verkeerd percentage heeft aangehouden. Dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.
5.3.3. De Raad van Tucht acht klachtonderdeel II derhalve deels gegrond.
5.4. Klachtonderdeel III: Ongeoorloofd hoge facturering
5.4.1. Ter zitting is de Raad van Tucht duidelijk geworden dat niet in geschil is dat Verweerder geen te hoge bedragen heeft gerekend voor de werkzaamheden die hij heeft verricht. Voorts is niet in geschil dat de ex-partner zou betalen voor de werkzaamheden van Verweerder voor Klaagster in het kader van de beëindiging van haar relatie met de ex-partner.
5.4.2. Na de toelichting van Klaagster ter zitting begrijpt de Raad van Tucht dit klachtonderdeel als volgt. Ten eerste meent zij dat Verweerder haar ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die hij heeft uitgevoerd in het kader van de relatiebeëindiging. Klaagster lichtte toe dat de rekeningen over het jaar 2008 betrekking hebben op de relatiebeëindiging. Voorts heeft Verweerder haar inziens kosten in rekening gebracht voor werkzaamheden waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven. Klaagster wees in dit kader op de herziening van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 (hierna: aangifte IB/PVV 2008).
5.4.3. Indien met een cliënt discussie bestaat over de omvang van de aan een lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs verstrekte opdracht en over afspraken over de facturering, rust op dat lid de bewijslast van de juistheid van zijn visie. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is daartoe de meest aangewezen wijze.
5.4.4. In casu ontbreekt een schriftelijke opdrachtbevestiging, zodat beoordeeld moet worden of Verweerder anderszins heeft voldaan aan zijn bewijslast ten aanzien van de juistheid van zijn visie. Verweerder stelt dat de herziening van de aangifte IB/PVV 2008 van Klaagster mede zijn oorzaak vond in het in de oorspronkelijke aangifte ontbreken van een vordering op de onverdeelde boedel van de broer van Klaagster, en dat dit niet bij de werkzaamheden in het kader van de relatiebeëindiging hoort. Deze stelling, die door Klaagster niet of onvoldoende is weersproken, neemt echter niet weg dat een deel van de herzieningswerkzaamheden gelet op de in 2.5 geciteerde e-mail zijn ingegeven door de fiscaal adviseur, die de ex-partner heeft ingeschakeld in het kader van de relatiebeëindiging. Het argument van Verweerder verklaart derhalve niet waarom alle kosten ten aanzien van de herziening van de aangifte IB/PVV 2008 aan Klaagster in rekening zijn gebracht. Daar staat echter tegenover dat Klaagster de betreffende factuur zonder protest heeft behouden en voldaan en pas vier jaar nadien hierover voor het eerst klaagt. Op grond hiervan acht de Raad van Tucht de stelling van dat Verweerder dat hij rondom de aangifte IB/PVV geen kosten in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden waarvoor Klaagster geen opdracht of akkoord heeft gegeven, aannemelijk. Dit geldt temeer gelet op de inhoud van de e-mail die Klaagster op 3 mei 2011 bij het beëindigen van de opdracht aan Verweerder heeft gestuurd.
5.4.5. De Raad van Tucht acht klachtonderdeel III ongegrond.
5.5. Gelet op het bovenstaande zal de Raad van Tucht klachtonderdeel II gedeeltelijk gegrond verklaren en de klacht voor het overige ongegrond verklaren. De Raad van Tucht acht de door Verweerder gemaakte fout van onvoldoende gewicht om hiervoor een maatregel op te leggen.
5.6. Tot slot oordeelt de Raad van Tucht dat hij de verzoeken van Klaagster om facturen te crediteren, haar schadevergoedingen toe te kennen, en Verweerder te dwingen Klaagster kosteloos bij te staan om alsnog overdracht van grond naar haar ex-partner te bewerkstelligen, niet kan behandelen, omdat de Raad van Tucht niet de bevoegdheid heeft dergelijke verzoeken te behandelen.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart de klachtonderdeel II gedeeltelijk gegrond en de klacht voor het overige ongegrond.
De beslissing is genomen door mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann, mr. J.J. Kluft MRE en drs. P.H.M. Flipsen, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 25 augustus 2015 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing – vormende de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 16 oktober 2015.