U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 16 november 2015 (T 344)
Uitspraak Raad van Tucht 16 november 2015 (T 344)
Voorzitter: mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. W.A. Dijkstra en mr. W.R.M. Nan
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
• Indien tussen een klager en een verweerder nimmer een cliëntrelatie heeft bestaan, kan de klager zich niet met vrucht beroepen op schending van artikelen uit het RBU die in het bijzonder de cliëntrelatie betreffen (vgl. RvB 16 oktober 2013, nr. B 86).
• Een brief van een lid van de NOB geen duidelijk onjuiste feiten mag bevatten en mag niet onnodig beledigend van toon zijn (vgl. RvT 16 januari 2007, nr. T 242).
Gewezen op de klacht van Klager,
tegen
Verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 7 mei 2015. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van de Raad van Tucht op 30 oktober 2015 te Amsterdam zijn verschenen en gehoord Klager en Verweerder, vergezeld door zijn raadsvrouw A. Tevens is aanwezig mevrouw B, kantoorgenote van A. Als toehoorder was voorts aanwezig C. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2. De feiten
2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Tussen Klager en Verweerder bestaat geen cliëntrelatie en heeft ook geen cliëntrelatie bestaan.
2.3. Klager heeft een op xx maart 2012 opgemaakt document, getiteld “Arbeidsovereenkomst” ondertekend. Partijen bij deze overeenkomst zijn Klager als werknemer en de stichting D (hierna: de Stichting) als werkgever. De overeenkomst ziet op de periode xx juni 2012 tot en met xx mei 2016. In de overeenkomst staat onder meer:
“In aanmerking nemende dat:
a. Partijen met elkaar een arbeidsovereenkomst wensen aan te gaan, waarbij Werknemer zich ertoe verbindt in dienst van Werkgever tegen loon gedurende bepaalde tijd arbeid te verrichten in de functie van representative van de Stichting. Werknemer zal zich bezighouden met de vertegenwoordiging van Nederlandse economische belangen met betrekking tot de export van goederen, diensten en know-how van Nederland in Z en het stimuleren van de Handelsrelaties in en met Z. (…)”
Klager is vanaf de aanvang van zijn werkzaamheden met zijn vrouw en drie kinderen woonachtig in Z.
2.4. Op xx augustus 2013 heeft Klager voor zijn drie kinderen bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) kinderbijslag aangevraagd. De SVB heeft op deze aanvraag beslist dat Klager vanaf het 3e kwartaal 2012 geen kinderbijslag krijgt, omdat hij niet woont of werkt in Nederland. Klager heeft op xx december 2013 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De SVB heeft de Stichting naar aanleiding van dit bezwaar verzocht om informatie. De Stichting heeft begin augustus 2014 Verweerder en E Advocaten verzocht haar te assisteren bij haar reactie aan de SVB.
2.5. Met dagtekening 11 september 2014 heeft Verweerder de SVB een brief gestuurd, betreffende “(…) – Uw verzoek om informatie aan de Stichting (…)”.
2.5.1. In de inleiding van de brief staat onder meer:
“In gezamenlijkheid proberen wij u meer duidelijkheid te verschaffen over de uitgangspunten die aan de bedrijfsvoering van de Stichting ten grondslag liggen en de praktische werkwijze die zij hiertoe hanteert. Wij zullen dit doen in het kader van de arbeidsrelatie tussen de Stichting en Klager, specifiek bezien vanuit arbeidsrechtelijk en fiscaalrechtelijk oogpunt.”
2.5.2. In de brief is onder het kopje arbeidsrechtelijke aspecten onder meer opgenomen (onderstreping door RvT):
“In tegenstelling tot Klager aangeeft, heeft het ministerie zich nimmer als werkgever gedragen. Sterker nog, op xx maart 2012 heeft Klager een arbeidsovereenkomst met de Stichting getekend om met ingang van xx juni 2012 als zogenaamd ‘Chief Representative’ te werk te worden gesteld bij het NBSO te Z.
De arbeidsvoorwaarden verbonden aan het verrichten van werkzaamheden in Z zijn alle weergegeven in de arbeidsovereenkomst, gedateerd xx maart 2012 en inmiddels in uw bezit. (…)
Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat het criterium voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst is of partijen zich jegens elkaar hebben “Verbonden”, aldus de Hoge Raad in het ABN AMRO/Malhi-arrest. Uit dit arrest moet worden afgeleid dat de Hoge Raad van mening is dat een geruisloze vervanging van de ene door de andere werkgever niet mogelijk is. Gedragingen alleen zijn dus niet voldoende om tot een wisseling van werkgever te concluderen, in deze situatie een wisseling van de Stichting door het Ministerie van Economische Zaken. Dit zou anders kunnen zijn wanneer er sprake is van pluraliteit van werkgevers (de Stichting en het Ministerie van Economische Zaken) en wanneer deze wel bewust is gecreeërd of wanneer deze het resultaat is van door een van de organisaties gewekte toerekenbare schijn van werkgeverschap. De werknemer, in dit geval Klager, mag niet snel op deze schijn vertrouwen wanneer formeel gezien eigenlijk geen twijfel bestaat wie zijn werkgever is. In deze situatie kan Klager derhalve geen twijfel hebben dat de Stichting zijn werkgever is, gelet op de inhoud van zijn met de Stichting gesloten arbeidsovereenkomst.
(…)
Kortom, uit de arbeidsovereenkomst zelf blijkt onomstreden dat Klager een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de Stichting en tevens dat de overheid een zeer bescheiden rol achter de schermen speelt, doordat zij opdrachtgever is van de Stichting en met de Stichting samenwerkt. (…) ”
2.5.3. In de brief is onder het kopje fiscaalrechtelijke aspecten onder meer opgenomen:
“Aangezien het woon- en werkland in deze situatie Z is, hanteert de Stichting het principe dat Klager volledig onderworpen is aan het Z belasting- en premiestelsel. Conform heeft de Stichting geen Nederlandse belastingen of premie ingehouden en afgedragen.
De Stichting compenseert Klager voor de verschuldigde Z belasting en premies, conform de afspraken gemaakt in de arbeidsovereenkomst. Als gevolg van het verlies aan dekking onder het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel, waaronder ziektekosten en kinderbijslag, betaalt de Stichting een aanvullende compensatie aan Klager in de vorm van onder meer een uitgebreide expatverzekering tegen ziektekosten voor hem en zijn gezin en een compensatie van de buitenlandse scholingskosten van zijn kinderen. Daarnaast biedt de Stichting een pensioenverzekering op basis van middenloon waarbij Klager wordt gecompenseerd voor het AOW “gat” dat ontstaat gedurende de periode waarin hij geen AOW premie betaalt.”
2.6. Klager heeft een kopie van de in 2.5 genoemde brief ontvangen van de SVB.
2.7. Met dagtekening xx februari 2015 heeft de SVB op het bezwaar van Klager beslist dat de aanvraag om kinderbijslag op juiste gronden is afgewezen.
2.8. Na de afwijzing door de SVB heeft Klager de Stichting verzocht om hem te compenseren voor het verlies aan kinderbijslag. De Stichting heeft Klager bericht dat uit het contract niet blijkt dat de Stichting het bedrag van de kinderbijslag aan Klager hoeft te voldoen, en dat dus geen compensatie zal volgen.
3. De klacht
Klager verwijt Verweerder dat:
A. de kwaliteit van de brief van 11 september 2014 van Verweerder aan de SVB onvoldoende is. Het is zijns inziens ondeskundig dat Verweerder in de brief de conclusie trekt dat in de arbeidsrelatie van Klager met de Stichting sprake is van compensatie voor kinderbijslag. Hij meent dat dat niet volgt uit de overeenkomst met de Stichting en dat op basis van een contract ook geen afspraak over kinderbijslag kan worden gemaakt.
B. hij Klager onheus heeft bejegend door het gebruik van de in onderdeel 2.5.2 van deze uitspraak onderstreepte bewoordingen in de brief van 11 september 2014. Klager acht dit taalgebruik van Verweerder niet integer, lasterlijk en schadelijk voor de relatie en de persoon van Klager.
C. hij richting de SVB een niet objectief beeld over de werkelijkheid heeft geschetst door in de brief van 11 september 2014 te schrijven dat de overheid een zeer bescheiden rol op de achtergrond speelt.
4. Het verweer
Verweerder stelt dat zijn handelen door het ontbreken van een cliëntrelatie slechts kan worden getoetst aan artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: RBU): eer en waardigheid van het beroep.
Ad A. Verweerder meent dat dit klachtonderdeel ziet op artikel 8 van het RBU (deskundigheid), zodat het klachtonderdeel reeds daarom ongegrond is. Daarnaast stelt Verweerder dat de gewraakte mededeling moet worden gezien in de context waarin de brief is geschreven, en dat in de brief niet staat dat sprake is van een één op één compensatie van kinderbijslag. Niet valt in te zien dat de gewraakte mededeling niet deskundig zou zijn.
Ad B. Verweerder heeft aangegeven het vervelend te vinden dat Klager zich door de door hem gebruikte bewoordingen onheus bejegend voelt, maar dat het bewoordingen zijn die gebruikelijk zijn in het juridische taalgebruik en dat die bewoordingen moeten worden bezien in de totaliteit en context van de brief. Van niet-integer, schadelijk taalgebruik is geen sprake.
Ad C. De bescheiden rol van het Ministerie op de achtergrond volgt uit de aan Verweerder ter beschikking staande informatie, en het gebruik van alle informatie is niet in strijd met het RBU.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. Aangezien tussen Klager en Verweerder nimmer een cliëntrelatie heeft bestaan, kan Klager zich niet met vrucht beroepen op schending van artikelen uit het RBU die in het bijzonder de cliëntrelatie betreffen (vgl. de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 oktober 2013, nr. B 86). De Raad van Tucht beoordeelt de door Klager geuite klachtonderdelen daarom op mogelijke strijdigheid met artikel 1 van het RBU: eer en waardigheid.
5.2. Klachtonderdelen A en C:
De Raad van Tucht stelt voorop dat een brief van een lid van de NOB geen duidelijk onjuiste feiten mag bevatten (vgl. de uitspraak van de Raad van Tucht van 16 januari 2007, T 242). Gelet op de stukken van het geding en op hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht, kan de Raad van Tucht de conclusie van Klager, dat de inhoud van de brief van 11 september 2014 feitelijk onjuist zou zijn, niet volgen. Reeds daarom falen klachtonderdelen A en C.
5.3. Klachtonderdeel B
De Raad van Tucht stelt eveneens voorop dat een brief van een lid van de NOB niet onnodig beledigend van toon mag zijn (vgl. wederom de uitspraak van de Raad van Tucht van 16 januari 2007, T 242). De Raad van Tucht acht de toonzetting van de brief van 11 september 2014, zowel in het geheel bezien als in de specifiek door Klager gewraakte passages, niet zodanig beledigend dat sprake is van klachtwaardig handelen. Klachtonderdeel B faalt derhalve eveneens.
5.4. Gelet op het bovenstaande is van strijd met artikel 1 van het RBU geen sprake en zal de Raad van Tucht de klacht ongegrond verklaren.
6. Beslissing
De Raad verklaart de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, mr. W.A. Dijkstra en mr. W.R.M. Nan, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 30 oktober 2015 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing – vormende de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken – is door voorzitter en griffier ondertekend op 16 november 2015.