U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 10 november 2020 (T 390). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 1 februari 2022 (B 110)
10 november 2020
Uitspraak Raad van Tucht 10 november 2020 (T 390). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 1 februari 2022 (B 110)
Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Lid: mr. L.D.L. Bles-Temme
Extern lid: mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
- Hoewel de klacht is ingediend binnen tien jaar na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden, is een deel van de klachtonderdelen niet binnen een redelijke termijn ingediend. De klacht is in zoverre ongegrond.
- Niet aannemelijk is geworden dat de mensen in de cc van een e-mail niet behoorden tot de beperkte kring van personen die bij de in de e-mail behandelde onderwerpen betrokken waren en dat het ongebruikelijk dan wel ongepast was dat zij in de e-mailcorrespondentie werden betrokken. De in de e-mail gebruikte bewoordingen zijn niet dermate grievend, dat het verzenden van de e-mail met die bewoordingen klachtwaardig is.
- Bij de klachtonderdelen over specifieke facturen heeft te gelden dat klaagster, gelet op inschatting dan wel afstemming vooraf niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de facturen, die daarmee in overeenstemming waren en zonder voorbehoud of protest zijn betaald, afwijzend heeft gereageerd.
- Door het beperkte inzicht in de precieze aard en omvang van de werkzaamheden en de voor die werkzaamheden gedeclareerde bedragen in samenhang met de marginale toets op buitensporig declareren kan de Raad van Tucht niet beoordelen of en in hoeverre de hoogte van de facturen niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden en daarmee buitensporig is.
Gewezen op de klacht van A B.V., hierna te noemen klaagster,
tegen
de heer B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C N.V., hierna te noemen verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 20 december 2019. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Van de zitting op 9 oktober 2020 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Verweerder adviseerde jarenlang klaagster en haar directeur-groot aandeelhouder D tot aan zijn overlijden in november 2015. Vanaf 2010 had verweerder de rol van operationele sparringpartner. Verweerder heeft jarenlang diverse werkzaamheden verricht voor onder meer een dochteronderneming van klaagster in Hongarije (hierna: E). De fiscale werkzaamheden werden verricht via C N.V., waarvan verweerder medeoprichter en eigenaar is. De overige werkzaamheden, waaronder general management support, het spotten van risico’s, kansen en oplossingen, het voeren van besprekingen met en reizen naar onder meer klanten, potentiële partners en overnamekandidaten liepen via F. In 2010 zijn E en F voor deze overige werkzaamheden een jaarlijkse beloning van € 30.000 exclusief btw overeengekomen.
2.3. In 2010 is het huis van verweerder, zonder dat hij daarvoor heeft betaald, door medewerkers van E geschilderd met verf die klaagster verkoopt. De heer G heeft hierover op 10 februari 2020 schriftelijk verklaard:
“Ik heb van verweerder begrepen dat de klagers er een probleem van maken dat zijn huis geschilderd is door E personeel. Dit was echter zeer gebruikelijk, dat er door het personeel hier en daar proefprojecten werden gedaan, in “land”, maar ook daarbuiten, zodat er met verf getest kon worden, omdat we constant bezig zijn met nieuwe recepturen, maar ook om dit te kunnen laten zien aan eventuele klanten. De heer D was er uiteraard altijd van op de hoogte en wilde ook dat dit op die manier gebeurde.”
2.4. De heer G was directeur en mede-aandeelhouder van E. C N.V. verrichtte fiscale werkzaamheden voor de heer G. De in 2014 bestaande arbeidsovereenkomst tussen de heer G en E liep tot 8 maart 2017. Met medewerking van verweerder werd in 2014 een aangepaste en herziene arbeidsovereenkomst tussen de heer G en E opgesteld, die als ingangsdatum 1 juli 2014 had. De aangepaste arbeidsovereenkomst is niet ondertekend.
2.5.1. In een e-mail van 22 oktober 2015 schrijft de heer H aan verweerder onder meer:
“Ivm de E discussie: is er van jou kant interesse om mee te doen met E, eventueel in geheel of gedeeltelijke samenwerking met G en/of I?
Speelt het in je gedachte of geheel niet?”
2.5.2. Verweerder reageert diezelfde dag per e-mail:
“Zoals je weet heb ik bij je vader en jullie aangegeven best interesse te hebben in een deelneming. Belastingadvies is mijn code business maar zou best willen meedoen. Dit alleen als jullie daar ook voor open zouden staan. De business case is niet makkelijk zoals je weet. Er moet simpel weg volume in om weer rendabel te worden. Dat zou gedeeltelijk kunnen met I of een andere strategische partij. Ik denk graag mee na hoe jullie eea zien. Ik vind E een super leuk bedrijf. Heb veel gezien en geleerd van jullie vader en G en sta niet afwijzend er tegenover. (…) Als je wilt bellen we later even?”
2.6. In een e-mail van 24 december 2016 schrijft verweerder aan “J; K; H; L; M; N” en cc aan “O; G; P”:
“Beste J,
Een zeer tactvolle brief op kerstavond van jullie kant, het zegt mij voldoende!
Het had jullie als familie gesierd tenminste telefonisch vooraf contact met mij op te nemen. Ik heb een mobiel en die neem ik indien noodzakelijk dag-en-nacht voor klanten op.
Ik zal proberen kort en zakelijk te reageren voor zover al mogelijk.
• Q heeft een eigen vermogen van ruim EUR 200.000 dus ik begrijp niet waarom Q niet in staat zou zijn haar leverancier E terug te betalen. Zoals jij weet is Q niets anders dan een handelsonderneming zonder verdere activa of schulden van enige betekenis. Daarmee is de inhoud van jullie brief wat mij betreft dus waardeloos. E heeft een prima debiteur, zijnde Q. Q heeft een leveranciersverlies geleden, dat gebeurd helaas weleens.
• Ik heb 13 jaar lang heel intensief en met heel veel plezier voor jullie vader gewerkt, veel dingen samen beleefd, dingen die jullie nooit hebben en nooit mee zullen kunnen maken en ongetwijfeld ook nooit zullen kunnen begrijpen. Ik heb miljoenen euro voor jullie vader en derhalve als familie bespaard en fiscale klussen en risico’s opgelost, sommige die beter niet via de mail gedeeld kunnen worden.
• Van jullie heb ik alleen maar onbegrip en gezeik over facturatie ontvangen omdat jullie dingen niet willen of kunnen begrijpen en elke keer appels met peren vergelijken en vervolgens verontwaardigd richting mij reageren (bijvoorbeeld, als ik een factuur van een advocaat of een notaris ontvang en die op mijn factuur doorbelast is dat geen omzet C N.V., ik word daar geen cent wijzer van, ik hielp jullie vader daarmee omdat hij zelf geen geld heel de dag over wilde maken, dan laat ik de buitenlandse reizen/vliegtickets etc allemaal maar even buiten beschouwing en nog heel veel meer, ik verwijs naar mijn laatste zin van het punt hierboven).
• Er is geen vertrouwen van jullie in mij nadat ik samen met G een bod zou hebben uitgebracht op E, welk bod per slot van rekening op verzoek van H is voorbereid en verstuurd (zie de e-mails, als die al rondgestuurd zijn), maar iedereen was dit ineens vergeten en P had geen belang in enige vorm van transparantie, hetgeen ik hem nog steeds bijzonder kwalijk neem ! Dat jullie het bod te laag zouden vinden, is nooit aan ons medegedeeld, normale partijen gaan dan als volwassen in overleg, dat heet ook onderhandelen, dat is vrij normaal bij een bedrijfsoverdracht/overname. Vervolgens ben ik nog steeds van mening dat het bod dat wij destijds hebben uitgebracht uiterst fair en eerlijk was en de reële waarde in het economische verkeer vertegenwoordigde. Probeer maar eens iets te verkopen in “land”, veel succes!
• Anders dan P jullie wil doen geloven, is C N.V. en ben ik in privé volkomen onafhankelijk van jullie en jullie bedrijven, daarom het volgende:
1. De zogenaamde R Rabat is dankzij jullie tactvolle brief direct komen te vervallen, dat betekent dat vanaf nu onze commerciële tarieven van toepassing zijn, welke variëren tussen EUR 175 excl. BTW per uur tot EUR 300 excl. BTW per uur, afhankelijk van de opdracht en team samenstelling;
2. Mochten jullie nog van C N.V. gebruik willen maken voor klaagster, aangiften inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting door ons wensen te laten opstellen of assistentie naar aanleiding van de ingediende aangifte erfbelasting dan verneem ik dat graag voor 30 december 2016 omdat ik dan een andere partner binnen C N.V. zal vragen mijn taken per direct over te nemen;
3. Ik heb persoonlijk geen enkele behoefte of nog enig plezier in onze samenwerking en stop daarom zelf per direct;
4. Uiteraard draag ik over wat noodzakelijk is aan degene aan wie jullie dat willen, binnen ons kantoor betekent dat, dat ik een nieuwe partner volledig op de hoogte stel van alles, buiten ons kantoor houden wij ons uiteraard aan onze beroepsregels, hetgeen betekent dat enkel datgene wat gecommuniceerd moet worden gecommuniceerd zal worden;
5. Alle werkzaamheden die wij nog moeten uitvoeren, inclusief eventuele overdrachtswerkzaamheden worden door ons vooraf ge-quote en voor akkoord door jullie getekend alvorens wij ook maar iets uitvoeren.
In tegenstelling tot jullie kerstgedachte, wens ik jullie en in het bijzonder mevrouw S een hele fijne kerst en een gezond 2017 !”
2.7. Klaagster heeft een andere adviseur aangezocht.
2.8. In een e-mail aan klaagster van 15 februari 2017 schrijft verweerder over de e-mail van 24 december 2016 onder meer:
“Beste Familie R,
Ik vind al terug lezende mijn en jullie e-mail nogal scherp en soms te hard, de e-mail is zoals we weten niet het beste communicatiemiddel, ik zal “hand-in-eigen-boezem steken” en had moeten bellen met J in plaats van terugmailen! Mijn fout…(…)”
2.9. In een e-mail van 22 februari 2017 aan verweerder schrijft de heer H, namens familie R onder meer:
“(…) We hadden gezamenlijk afgesproken om voor 2016 C N.V. alleen die zaken te laten factureren aan E welke ook rechtstreeks met bezoeken en rapportage te maken hadden. (…) C N.V. heeft echter ook de zaken waar de accountant naar refereert in rekening gebracht. Dit heeft echter weinig zin omdat E geen winst maakt en omdat de jaarrekening niet zonder dossieropbouw goedgekeurd zal worden.
De wens / ons voorstel is dat je de betreffende zaken crediteert bij E om zo opnieuw bij klaagster in rekening te brengen. De bijbehorende geldstroom kunnen we voor de transparantie mss het beste niet onderlig regelen maar de met de betrokken partijen rechtstreeks. (…)”
2.10.1. In een e-mail van 1 maart 2017 om 07.45 uur aan de heer H en de heer G schrijft verweerder onder meer:
“(…) Alle facturen zijn in concept naar de familie gegaan conform afspraak en nimmer is daarop enige reactie teruggekomen. Voorts en op grond van gesprekken met T is hetgeen de accountant wel/niet wil doen aldus hem niet (helemaal) correct dan wel in overeenstemming met de wet. (…)
Met H is afgesproken om alles te crediteren over 2016 van C N.V. aan E en in rekening te brengen bij klaagster. Ik zal straks H hierover bellen, hoe we dit ook praktisch gaan doen qua overboeken van gelden.
Nb. Om dit allemaal te doen, inclusief gehoor te geven aan de e-mail die naar een medewerker van mij is gestuurd (?) om dossier overdracht (?), ik heb nimmer van jullie iets vernomen (nb. Heeft U c.s. mijn email niet?), schat ik tussen de 12 en 16 uur nodig te hebben. Ik zal zoveel mogelijk door andere mensen laten oppakken om de kosten van C N.V. zo laag mogelijk te houden, maar ik zal redelijk wat moeten coordineren. Reken derhalve op tenminste EUR 3.500 tot EUR 4.500 excl BTW. (…)”
2.10.2. Diezelfde dag om 15:26 uur schrijft verweerder in een e-mail aan de heer H en de heer G onder meer:
“Beste H & G,
Zoals zojuist met beiden besproken.
Volledige credit bedraagt EUR 92.895,43 excl. BTW, ik zal deze verwerken richting E.
Ik zal tevens de bedragen terugboeken naar E zodra ik van jullie EUR 92.895,43 incl. 21% BTW heb ontvangen, in totaal aldus EUR 112.403,47. Het bedrag kan worden overgemaakt naar C N.V., de verrekening later met jullie BV’s en hoe te factureren/ aan wie, bespreek ik graag aan tafel in plaats van via de mail. (…)”
2.11. In een e-mail van 13 maart 2017 schrijft de heer H, namens klaagster aan verweerder onder meer:
“Hierbij de akkoord bevestiging van het bestuur van klaagster om het volledig creditbedrag van €92.895,43 excl btw te verwerken.
Graag zowel facturen aan klaagster en creditnota’s aan E op te maken. (…)”
2.12. Op dinsdag 14 maart 2017 stuurt verweerder een e-mail aan medewerkers van C N.V. met de heer H in de cc, waarin hij onder meer schrijft:
“Zouden jullie vandaag een paar zaken even willen oppakken:
1. Een factuur aan klaagster ad EUR 92.895,43 (excl. BTW), dus de BTW moet er nog bovenop. Omschrijving: Bonus factuur overeenkomstig afspraak voor succesvolle beëindiging samenwerking
2. Een credit factuur aan E ad EUR 92.895,43 (hier moet geen BTW op) Omschrijving: Credit invoice for services rendered during 2016
3. V, als het bedrag van klaagster is binnengekomen moet het direct worden overgemaakt naar E, zelfde rek nr als waar wij van ontvangen, uiteraard zonder de BTW
4. Een 2e factuur aan klaagster ad EUR 4.000 excl BTW, dus BTW moet er nog bovenop. Omschrijving: werkzaamheden verricht met betrekking tot de overdracht van onze dossiers, NB ook dit bedrag dient direct te worden ontvangen door ons anders houden wij dat in op betaling aan E (Hier dus even opletten V)
(…)”
2.13. Met dagtekening 14 maart 2017 heeft C N.V. de volgende facturen gestuurd:
• een factuur van € 92.895,43 exclusief btw met factuurnummer 00015710 gericht aan klaagster inzake: “Bonus factuur overeenkomstig afspraak voor succesvolle beëindiging samenwerking”.
• een creditfactuur van € 92.895,43 met factuurnummer 00015711 gericht aan E inzake: “Credit invoice for services rendered during 2016”.
• een factuur van € 4.000 exclusief btw met factuurnummer 00015712 gericht aan klaagster inzake: “Werkzaamheden verricht met betrekking tot de overdracht van onze dossiers”.
2.14. Op 1 november 2018 heeft de advocaat van klaagster verweerder een brief gestuurd met het verzoek om binnen 15 dagen zijn werkzaamheden en zijn relatie met de heer G toe te lichten en om melding te maken van (mogelijke) tegenstrijdige belangen. Verweerder heeft daarop gereageerd bij e-mail van 26 november 2018. Bij brief van 1 december 2018 heeft de advocaat van klaagster gevraagd om een nadere reactie. Bij brief van 8 april 2019 heeft de advocaat van klaagster verweerder aansprakelijk gesteld voor door haar geleden en nog te lijden schade. Op 20 december 2019 is onderhavige klacht van klaagster bij de Raad van Tucht binnengekomen.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). Volgens klaagster heeft verweerder zijn werkzaamheden niet op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze verricht, heeft hij zich niet gehouden aan wet- en regelgeving en heeft hij zich niet onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Meer concreet verwijt klaagster verweerder dat:
i hij de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever (klaagster) en de adviseur heeft geschonden en/of zich heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling;
ii hij geen melding heeft gemaakt van (mogelijke) tegenstrijdige belangen in het kader van een management buy-out, de arbeidsovereenkomst van de heer G, werkzaamheden voor ondernemingen van de heer G, een gezamenlijke overname met de heer G;
iii hij informatie heeft gedeeld met derden zonder daarvoor van klaagster toestemming te hebben gekregen;
iv hij klaagster niet alles heeft gemeld wat van belang was;
v hij zijn zorgplicht ten opzichte van klaagster op grove wijze heeft geschonden;
vi hij een factuur (kenmerk 15710) heeft opgemaakt waarbij gerefereerd wordt aan een niet bestaande success fee;
vii hij een factuur (kenmerk 15712) heeft opgemaakt voor de overdracht van dossiers;
viii hij heeft aangegeven dat de dossiers eerst na betaling van de factuur met kenmerk 15712 zouden worden overgedragen;
ix hij voor zijn werkzaamheden buitensporig hoge facturen heeft opgemaakt in relatie tot de aard en omvang van de werkzaamheden van de adviseur alsmede in relatie tot de financiële situatie van E.
In de conclusie van repliek heeft klaagster onder meer toegelicht dat verweerder, als goed beroepsbeoefenaar, niet zowel als adviseur van klaagster als van de heer G had mogen optreden. De vraag van klaagster of verweerder zelf geïnteresseerd was om E over te nemen was een test. Klaagster had gehoopt dat verweerder op een dergelijk verzoek niet zou ingaan, omdat hij dat gelet op zijn rol van adviseur van klaagster niet kon doen.
4. Het verweer
Verweerder stelt dat klaagster niet voldoende duidelijk maakt welke normen als gevolg van welke handelingen van verweerder zouden zijn geschonden. Klaagster licht de klachten niet concreet toe en verzuimt om haar klachten met bewijs te onderbouwen. Het is zo ondoenlijk om over een periode van 15 jaar goed verweer te voeren. Daarnaast heeft klaagster, mede gelet op het belang van rechtszekerheid, onredelijk lang gewacht met het indienen van een klacht, terwijl bij klaagster reeds alle feiten en omstandigheden bekend waren.
Voor het geval de Raad van Tucht de klacht inhoudelijk behandelt, voert verweerder aan dat de zaken waarover wordt geklaagd hebben plaatsgevonden op verzoek van klaagster, tot zijn overlijden veelal in de persoon van de heer D. Op de volgende onderdelen gaat verweerder meer concreet in:
• Het werken voor twee partijen die tevens samenwerken, leidt niet automatisch tot schending van enige norm en het betekent ook niet automatisch dat de belangen met elkaar botsen. De positie van verweerder is voor partijen immer helder en transparant geweest.
• De enige rol die verweerder had bij de arbeidsovereenkomst tussen E en de heer G in 2014, was het op papier zetten van de afspraken die de heer G en de heer D hadden gemaakt.
• Het meedoen aan de management buy-out was op expliciet verzoek van klaagster.
• Het zenden van een kopie van de e-mail van 24 december 2016 naar P levert geen schending van een norm op, omdat hij zichzelf als huisadviseur van de familie heeft gepresenteerd en door klaagster zelf voortdurend in allerlei e-mails werd betrokken. De heer G heeft een kopie ontvangen, omdat de e-mail zaken bevat die voor hem van belang zijn in zijn hoedanigheid van directeur van enkele Oost-Europese dochtervennootschappen van klaagster. Voor de in de e-mail gebruikte toonzetting zijn al excuses aangeboden.
• Verweerder stelt dat factuur 15710 van C N.V. niet door hemzelf verrichte werkzaamheden betreft en dat dat hem tuchtrechtelijk niet kan worden verweten. Daarnaast zijn alle facturen vooraf geaccordeerd en betaald.
5. Beoordeling van de klacht
Tijdigheid van de ingediende klacht
5.1. Op grond van artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken worden klachten ingediend na verloop van tien jaar na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden, niet in behandeling genomen. Het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden vanaf 2010. De klacht is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 20 december 2019. De klacht wordt daarom integraal in behandeling genomen.
5.2. Artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat een klacht met een redelijke voortvarendheid moet worden ingediend vanwege de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt. Dat gaat met name om de rechtszekerheid en de mogelijkheid om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, moet daarom niet alleen worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, maar moet ook worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klagers aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit wel het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaar na het gewraakte handelen. De Raad van Tucht verwijst naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019, B 104, punt 5.3.
5.3. Verweerder heeft zich voor alle klachtonderdelen op het standpunt gesteld dat klaagster onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van de klacht. Hij wijst erop dat alle door haar aangevoerde feiten en omstandigheden al aanstonds bij klaagster bekend waren.
5.4. De Raad van Tucht maakt hieronder de beoordeling die in 5.2 is genoemd, namelijk of de door klaagster aangevoerde redenen voor het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen of nalaten en het indienen van de klacht opwegen tegen de gerechtvaardigde belangen van verweerder.
5.5.1. Klaagster stelt dat het hier gaat om basale principes, waardoor de relatieve verjaringstermijn minder relevant is. Zij geeft alleen in zijn algemeenheid, dus niet per klachtonderdeel, aan wat de redenen zijn voor het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen of nalaten en het indienen van de klacht. Klaagster geeft aan dat zij na een aantal incidenten met verweerder het idee had dat een aantal dingen niet goed zat. Ze zegt overdonderd te zijn geweest door de situatie en zich pas later gerealiseerd te hebben dat het eigenlijk niet is toegestaan. Na het overlijden van de heer D in november 2015 moesten voor de onderneming alle zeilen worden bijgezet, mede wegens problemen in “land”. Klaagster is toen naar een nieuwe adviseur gegaan en de balans is pas later opgemaakt. Het heeft tijd gekost om stukken boven tafel te krijgen, alles te ordenen en een adviseur te vinden die tegen verweerder wilde optreden. Zij kon niemand vinden die de klacht tegen verweerder wilde indienen. Tot slot geeft klaagster aan dat moest worden gewacht tot de nalatenschap van de heer D was afgewikkeld.
5.5.2. De Raad van Tucht ziet in de aard van de gedragingen waarover klaagster klaagt geen reden om voor de relatieve verjaringstermijn van drie jaar af te wijken van de in 5.2 en 5.4 vermelde beoordeling. De klachtonderdelen i, ii, iv en v zien op vermeend klachtwaardig handelen of nalaten van verweerder vóór 1 januari 2016, dus buiten de termijn van drie jaar. De voor dit tijdsverloop door klaagster aangevoerde redenen wegen voor geen van de onder deze klachtonderdelen vallende volgens klaagster tuchtrechtelijk laakbare gedragingen op tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder en de mogelijkheid om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Klaagster heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk handelen dan wel nalaten van verweerder op welk tijdstip precies heeft plaatsgevonden, wanneer de door klaagster vermeende tuchtrechtelijke laakbaarheid daarvan bij klaagster bekend is geworden, waaruit dat blijkt en waarom de door haar aangevoerde redenen per individuele gedraging een zo lang tijdsverloop, van meer dan drie jaar, zou moeten rechtvaardigen. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de klacht pas kon worden ingediend na afwikkeling van de nalatenschap van de heer D, zodat het daarmee gepaard gaande tijdsverloop voor haar rekening komt.
5.5.3. De klachtonderdelen i, ii, iv en v zijn derhalve niet binnen een redelijke termijn ingediend. De klacht wordt daarom in zoverre, op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken, ongegrond verklaard.
5.6. Zoals vermeld in 5.2 zal in zijn algemeenheid sprake zijn van een tijdig ingediende klacht als de klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaar na het gewraakte handelen. Alleen de klachtonderdelen iii, vi, vii, viii en ix zien, zo volgt uit de stukken van het geding en hetgeen klaagster ter zitting heeft verklaard, op vermeende klachtwaardige gedragingen binnen deze driejaarsperiode. De Raad van Tucht oordeelt dat deze klachtonderdelen binnen een redelijke termijn zijn ingediend en beoordeelt ze daarom inhoudelijk.
5.7. Klachtonderdeel iii
5.7.1. In klachtonderdeel iii verwijt klaagster verweerder dat hij door verzending van zijn e-mail van 24 december 2016 (zie 2.6) informatie over klaagster zonder haar toestemming heeft gedeeld met derden, de mensen in de cc van die e-mail: “O; G; P”. Volgens artikel 4 van het Reglement Beroepsuitoefening is een NOB lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt. Niet aannemelijk is geworden dat de mensen in de cc niet behoorden tot de beperkte kring van personen die bij de in de e-mail behandelde onderwerpen betrokken waren en dat het ongebruikelijk dan wel ongepast was dat zij in de e-mailcorrespondentie werden betrokken. De Raad van Tucht acht de opname van deze mensen in de cc daarom niet klachtwaardig.
5.7.2. Ter zitting heeft klaagster nog aangegeven dat klachtwaardig is dat verweerder in zijn e-mail van 24 december 2016 onprofessionele bewoordingen heeft gebruikt. Verweerder heeft in reactie daarop toegelicht dat hij uit emotie heeft gereageerd en dat hij daarvoor al bij mail van 15 februari 2017 zijn excuses heeft aangeboden. De Raad van Tucht acht de door verweerder in zijn e-mail gebruikte bewoordingen niet dermate grievend, dat het verzenden van de e-mail met die bewoordingen klachtwaardig is.
5.7.3. Gelet op het bovenstaande faalt klachtonderdeel iii.
5.8. Klachtonderdeel vi
5.8.1. Klaagster stelt in klachtonderdeel vi dat verweerder ten onrechte een factuur met kenmerk 15710 heeft opgemaakt voor een bedrag van € 92.895,43 waarbij is gerefereerd aan een success fee, terwijl geen success fee is overeengekomen. Zij heeft toegelicht dat zij bij het verzoek tot creditering niet heeft aangegeven dat de adviseur de kosten vervolgens moest opboeken via een niet bestaande success fee. Daarnaast meent klaagster dat de oorspronkelijke facturatie aan E kwalijk was, omdat verweerder er van op de hoogte was dat de resultaten van E deplorabel waren, de accountant van E zich voor een eerder jaar al kritisch had uitgelaten over de kosten van verweerder in relatie tot de overeenkomst met verweerder en geen goedkeuring daarvoor had verleend en hij ondanks dat is doorgegaan met de voorheen door hem gehanteerde wijze van factureren.
5.8.2. De Raad van Tucht stelt voorop dat de wijze van facturering op 14 maart 2017 is gebeurd op verzoek van en in overleg met klaagster (zie 2.9 tot en met 2.13). Verweerder heeft de instructies die hij intern heeft gegeven voor de facturering gedeeld met klaagster (zie 2.12). Daarin heeft verweerder ook de omschrijvingen die op de facturen moesten komen opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat klaagster daartegen binnen een redelijke termijn daarna heeft geageerd. De Raad van Tucht oordeelt dat klaagster, door niet binnen een redelijke termijn afwijzend te reageren op de berichten van verweerder betreffende de factuur en de omschrijving en door deze factuur prompt en zonder enig voorbehoud te voldoen, (stilzwijgend) heeft ingestemd met die factuur en de omschrijving, te meer omdat dit een en ander voor het opmaken van de factuur uitdrukkelijk met klaagster is besproken (zie 2.9 tot en met 2.13). Dan past het niet om daar zonder nadere redengeving nu pas over te klagen. Klaagster heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten onrechte en in strijd met tussen klaagster en verweerder op dit punt geldende afspraken heeft gefactureerd aan E.
5.8.3. Klachtonderdeel vi faalt.
5.9. Klachtonderdelen vii en viii
5.9.1. De klachtonderdelen vii en viii zien de op factuur met kenmerk 15712 van € 4.000 exclusief btw. De Raad van Tucht behandelt deze tezamen. Klaagster stelt in deze klachtonderdelen dat verweerder, na haar verzoek om de dossiers te verstrekken, maar liefst € 4.000 heeft gedeclareerd en heeft aangegeven dat de dossiers pas na betaling van die factuur zouden worden verstrekt. Volgens klaagster had verweerder de dossiers op haar eerste verzoek behoren te verstrekken en heeft hij geen onderbouwing gegeven voor de hoogte van de factuur.
5.9.2. Uit de stukken van de klachtprocedure en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat verweerder heeft geweigerd de dossiers aan klaagster te verstrekken en evenmin dat geen onderbouwing is gegeven voor de hoogte van de factuur. Vast staat dat verweerder in zijn e-mail van 1 maart 2017 om 7.45 uur een inschatting heeft gegeven van de uren die hij verwachtte te moeten besteden aan de werkzaamheden met betrekking tot de dossieroverdracht en de dienaangaande te verwachten kosten, namelijk ten minste € 3.500 tot € 4.500 exclusief btw (zie 2.10.1). Klaagster heeft niet (binnen redelijke tijd) na ontvangst van de e-mail van 1 maart 2017 geklaagd over de hoogte van de geschatte kosten. Daarnaast is de hoogte van de uiteindelijke factuur in lijn met die inschatting en bovendien is de factuur zonder protest betaald door klaagster. Van klachtwaardig gedrag van verweerder is derhalve geen sprake.
5.9.3. De klachtonderdelen vii en viii falen.
5.10. Buitensporig hoge facturen: klachtonderdeel ix
5.10.1. Klaagster stelt dat verweerder voor zijn werkzaamheden buitensporig hoge facturen heeft opgemaakt in relatie tot de aard en omvang van zijn werkzaamheden alsmede in relatie tot de financiële situatie van E.
5.10.2. De Raad van Tucht toetst slechts marginaal of een lid buitensporig heeft gedeclareerd. Daarbij geldt dat de hoogte van de factuur in verhouding moet staan tot de verrichte werkzaamheden (zie onder meer de uitspraken van de Raad van Tucht van 24 november 2014, kenmerk T 337 en 24 juni 2015, T 340). De financiële situatie van de vennootschap waaraan wordt gedeclareerd speelt geen rol bij de beantwoording van de vraag of buitensporig is gedeclareerd.
5.10.3. De stukken van de klachtprocedure geven maar beperkt inzicht in de precieze aard en omvang van de werkzaamheden die zijn verricht en de voor die werkzaamheden gedeclareerde bedragen. Dat beperkte inzicht in samenhang met de in 5.10.2 genoemde marginale toets maakt dat de Raad van Tucht niet kan beoordelen of en in hoeverre de hoogte van de facturen niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden en daarmee buitensporig is.
5.10.4. Gelet op het bovenstaande faalt klachtonderdeel ix.
5.11 Conclusie
De klacht is ongegrond.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, mevrouw mr. L.D.L. Bles-Temme en mevrouw mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 9 oktober 2020 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing - dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 10 november 2020.