U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 6 juni 2017 (B 96) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 21 juli 2016 (T 354)

06 juni 2017

Uitspraak Raad van Beroep 6 juni 2017 (B 96) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 21 juli 2016 (T 354)


Voorzitter: prof. mr. M.E. van Hilten
Leden: mr. C. Zegers  en mr. drs. P.C. van der Vegt
Griffier: mr. R. Marchal

Belangenverstrengeling (artikel 2 RBU). Een NOB-lid mag in zaken die wat betreft  problematiek en onderliggende feiten met elkaar samenhangen slechts dan de belangen van twee (of meer) op enige wijze met elkaar verbonden partijen behartigen, indien hiervoor voorafgaande toestemming van beide partijen is verkregen. Niet is van belang of de in concreto gevolgde strategie dezelfde is en of daadwerkelijk sprake is van belangenverstrengeling. Relevant is dat in abstracto in elk van de zaken conflicterende strategieën zouden kunnen worden gevolgd, waardoor de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan.

Gewezen op het beroep van X, woonachtig te P, hierna te noemen Klaagster,

en

het incidentele beroep van Y, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en werkzaam bij A te Q, hierna te noemen Verweerder,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 21 juli 2016, nr. 15/354, op de klacht van Klaagster.


1. Procesverloop

1.1. Klaagster heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 22 december 2015 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft gerepliceerd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om te dupliceren. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 3 juni 2016 te Amsterdam en heeft bij uitspraak van 21 juli 2016 de klachten gedeeltelijk gegrond verklaard en Verweerder een schriftelijke waarschuwing opgelegd. De uitspraak is op 25 juli 2016 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

1.2. Bij beroepschrift, ingekomen op 15 september 2016, is Klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Op 7 november 2016 heeft Klaagster dit beroep gemotiveerd. Verweerder heeft op 23 september 2016 eveneens (pro forma) beroep ingesteld. Op 1 december 2016 heeft Verweerder dit beroep ingetrokken. Verweerder heeft op 16 december 2016 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep ingesteld.

1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar zijn verschenen Klaagster, tot bijstand vergezeld van B en C, alsmede Verweerder, tot bijstand vergezeld van D en E.


2. De vastgestelde feiten

2.1. De Raad van Tucht heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“2.2. Klaagster heeft een broer en twee zussen. Tot de nalatenschap van haar vader behoorden gelden die voor elk van de kinderen waren ondergebracht in zogeheten irrevocable discretionary trusts te [R]. In 2006 is namens de gehele familie aan [A] belastingadvies over de trusts gevraagd. Verweerder was destijds bij deze advisering betrokken.

2.3. In 2009 hebben Klaagster, haar broer en een zus [A] opnieuw benaderd in verband met de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 op het gebied van trusts per 1 januari 2010. Verweerder heeft geadviseerd vanaf 2010 het trustvermogen aan te geven in de aangiften inkomstenbelasting. Klaagster heeft dat ook gedaan.

2.4. Bij brief van 6 juli 2012 heeft de Belastingdienst de echtgenoot van Klaagster vragen gesteld over de trust. Klaagster heeft Verweerder gevraagd input te leveren voor een reactie. Op 17 september 2012 heeft Verweerder een conceptbrief aangeleverd, waarin onder meer staat:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 juli 2012 (…) vragen wij vriendelijk uw aandacht voor het volgende.
Bij de beantwoording van uw brief houden wij uw “nummering” aan en herhalen wij uw vragen niet. Aldus:
a) Het betreft een irrevocable discretionary trust naar het recht van [R]. (…)
(…)
c) Cliënt heeft nimmer enig inkomen of vermogen vanuit de trust ontvangen.
(…)
f)  Cliënt heeft geen rechten ten aanzien van de inkomsten uit ofwel op het vermogen van de trust. De betrokkenheid van cliënt beperkt zich tot het aangemerkt zijn als potential beneficiary, (…)
g)  Voorzover cliënt bekend, bestaan er geen afspraken met de Belastingdienst over de fiscale behandeling van de trust c.q. het inkomen uit en/of het vermogen van de trust.
(…)”

Bij brief van 8 oktober 2012 heeft [F], de adviseur van Klaagster, de vragen van de Belastingdienst schriftelijk beantwoord. Daarin staat de hiervoor geciteerde passage. Als bijlage bij de brief zijn van de trustee ontvangen stukken gevoegd.

2.5. Na 8 oktober 2012 heeft de Belastingdienst de aanslagen inkomstenbelasting van Klaagster over de jaren 2010 en 2011 conform de door [F] ingediende aangiften opgelegd.
2.6. Bij brief van 21 augustus 2014 heeft de Belastingdienst Klaagster verzocht om kopieën van de gehele administratie van de trust. [F] heeft daarop gereageerd bij brief van 19 september 2014. In reactie daarop heeft de Belastingdienst [F] een brief van 25 september 2014 gestuurd:
“(…) Naar aanleiding van recent via CLO [RvT: de Central Liaison Office] Almelo ontvangen informatie komt de kwalificatie van de trust(s) van uw cliënten in een compleet ander daglicht te staan. Dat is de reden dat mijn vraagstelling zich niet alleen uitstrekt tot de jaren 2010 en 2011 maar zich tevens uitstrekt tot de periode vanaf 2002 tot en met 2012. (…)”

Klaagster heeft Verweerder in dit kader om advies gevraagd. Verweerder heeft aanvullende stukken opgevraagd bij de trustee en de van de trustee ontvangen documenten doorgezonden aan de Belastingdienst.

2.7. Dienstverlening aan de zus van Klaagster

2.7.1. Op 10 september 2013 heeft Verweerder een collega een e-mail gestuurd met een kopie aan Klaagster:
“Wil jij aan [Klaagster] in kopie de facturen zenden die wij haar in de loop van de tijd hebben gezonden. Inmiddels wil haar zuster namelijk ook gebruik maken van onze diensten, doch dat betekent feitelijk dat de voorkennis alleen door [Klaagster] betaald wordt. Men heeft onderling besloten dit niet fair te vinden en om die reden graag de kosten te willen delen. Gaat verder buiten onze bemoeienis om de vraag aan ons is alleen de facturen met specificatie even te zenden en dan denk ik vanaf het begin van de relatie.
[B], [Klaagster], ik neem aan dat het voorgaande is wat jullie willen hebben m.b.t. de facturering. Indien dit niet het geval is, kunnen jullie dan middels reply op dit bericht even laten weten wat daarnaast nog nodig is? (…)”

2.7.2. Bij e-mail van 29 september 2013 heeft Klaagster op de in 2.7.1 genoemde e-mail als volgt gereageerd:
“(…) Prima als we de facturering (incl de specificatie) morgen ontvangen. Wij zien dat graag tegemoet. Bij voorbaat dank, (…)”

2.7.3. Een deel van de nota’s heeft Verweerder op 8 oktober 2013 aan Klaagster en haar broer verzonden. In een e-mail van 10 oktober 2013 aan haar broer, waarvan Verweerder een “cc” ontving, schrijft Klaagster (waarbij [G] haar zus is, die in andere stukken ook [G] wordt genoemd):
“(…) Het alsnog door [G] te betalen aandeel is 1/3 ofwel € 2066,76. Wil jij dit met [G] kortsluiten? Voordat wij ons hieraan ten grondslag liggende dossier bij [A] ten behoeve van de bijstand aan [G] door (…) [RvT: Verweerder] vrijgeven moet dit bedrag op onze rekening (…) zijn bijgeschreven. Dan zullen wij dit omgaand (…) [RvT: Verweerder] berichten. Laat ons zo snel mogelijk weten of [G] met het vorenstaande wel of niet akkoord gaat, immers hoe eerder van tafel hoe beter. (…)”

2.7.4. Op 20 oktober 2014 heeft Verweerder aan Klaagster per e-mail gevraagd of er al "'witte rook' [is] ten aanzien van [G]". Klaagster schrijft in een e-mail van diezelfde dag:
“(…) Gelet op het onderstaande stel ik voor dat je namens [broer] en ons verder door gaat en dat er géén know how oid aan [H] [RvT: de adviseur van [G]] wordt door gegeven ( behoudens onze uitdrukkelijke voorafgaande toestemming) (…)”

Het “onderstaande” is een e-mail van de broer van Klaagster aan Klaagster, ook van 20 oktober 2014, waarin staat:
 “(…) In haar optie is de toegevoegde waarde van [A] in dit stuk miniem.
Verder gaf ze aan dat [A] een groot aantal dezelfde situaties met andere klanten heeft en allen dezelfde gepeperde rekening krijgen. Ik had haar mijn brief van de belastingdienst gestuurd. Zij heeft deze (nog) niet ontvangen.
Maw ze gaat er niet in mee en snapt niet waarom ik dat wel doe! (…)”

2.7.5. Op de e-mail van 20 oktober 2014 heeft Verweerder niet naar Klaagster of haar broer gereageerd. Hij heeft nadien werkzaamheden voor de zus van Klaagster verricht.

2.8. Gesprek met de Belastingdienst op 26 januari 2015

2.8.1. In een e-mail van 23 december 2014 schrijft [I] van de Belastingdienst Verweerder dat een bespreking over de trusts op 26 januari 2015 prima is. Over de aanwezigheid van Klaagster en haar broer schrijft zij:
 “(…) Ik acht het zeer wenselijk dat uw cliënten bij het gesprek aanwezig zijn. Helaas ben ik genoodzaakt waar nodig formeel te zijn. (…)”

2.8.2. In een e-mail van 3 januari 2015 heeft Verweerder daarop als volgt gereageerd:
“(…) We begrijpen dat u waar nodig formeel moet zijn, maar kunt u de formele gronden aangeven op basis u van mening bent dat cliënten bij het gesprek aanwezig moeten zijn? Deze ontbreken namelijk in uw onderstaande bericht, ondanks dat wij daar wel expliciet om gevraagd hebben. IN beginsel geen enkel probleem als men aanwezig moet zijn, maar gegeven de formele houding die wordt aangenomen en de positie van client vernemen wij graag schriftelijk van u (…) op welke gronden zij verplicht zijn te verschijnen.
(…)”

2.8.3. Per e-mail van 13 januari 2015 schrijft Verweerder aan [I]:
“(…) Mogelijk dat u belde over de in ons telefonische contact van verleden week toegezegde brief met gronden waarop de leden van de familie (…) verplicht zijn te verschijnen bij de reeds geplande afspraak. U zegde verleden week toe die per post te zullen zenden, (…). Tot op heden heb ik in ieder geval nog niets ontvangen (…).”

2.8.4. In een e-mail van 16 januari 2015 schrijft Verweerder aan Klaagster:
 “Inmiddels heb ik een afspraak gepland bij de Belastingdienst op 26 januari a.s. (…). Men heeft aangegeven jullie aanwezigheid hierbij op prijs te stellen. In dat kader zou ik graag (ongeacht of jullie wel of niet mee gaan of mee willen gaan) met jullie spreken. (…)”

2.8.5. In een voorbespreking op 22 januari 2015 is besloten dat Klaagster en haar broer niet mee zouden gaan naar het gesprek. Verweerder heeft [I] op 23 januari 2015 bericht dat zij niet aanwezig zouden zijn bij het gesprek. Bij het gesprek bij de Belastingdienst op 26 januari 2015 zijn Klaagster en haar broer niet aanwezig geweest.

2.8.6. Bij brief van 6 februari 2015 heeft Verweerder aan [I] geschreven:
 “(…) Wij hebben op 23 januari (…) telefonisch overleg gevoerd. Tijdens die telefonisch overleg heeft linksondergetekende [RvT: Verweerder] aangegeven dat voornoemde cliënten niet zouden verschijnen bij het informele overleg van 26 januari. U gaf gelijk ondergetekende aan het desalniettemin wenselijk te vinden dat het gesprek door zou gaan. (…)

Het bevreemdt ons dan ook temeer dat u vorige week maandag indiceerde zich af te vragen wat de zin van het gesprek was. U heeft vragen aan belastingplichtigen, doch heeft die niet (vooraf) medegedeeld en heeft aangegeven die ook niet op schrift te willen zetten. De op uw verzoek aangeleverde informatie (op 20 november 2014) is in uw beleving voorts niet toereikend en u wenst aanvullende informatie te ontvangen. U kon evenwel niet concretiseren welke informatie u dan wenst te ontvangen en welke hiaten in de aangeleverde informatie zitten. U heeft ook aangegeven dat laatste niet te willen concretiseren. (…)

In dit licht hebben wij u in het laatste gesprek meermaals verzocht uw verzocht uw verzoek van vorige week maandag om aanvullende informatie te specificeren, waarop u aangaf dat het gesprek gestrand was in uw beleving en dat belastingplichtigen “beter hun best moeten doen” om informatie aan te leveren (waarvan u dus niet wenste (en wenst) aan te geven welke). (…)

Conform uw schrijven d.d. 28 oktober 2014 (…) ontvangen ook nog graag de informatie die zou zijn ontvangen van het CLO […]. Dit heeft u immers in dat schrijven toegezegd, doch ook hieraan is nimmer gevolg gegeven, ondanks dat cliënten u duidelijk, stelling en zonder voorbehoud hebben geïnformeerd.

Tot besluit achten wij het noodzakelijk te vermelden dat wij de gang van zaken betreuren en dat belastingplichtigen deze mening ook zijn toegedaan. Belastingplichtigen hebben getracht te voldoen aan de informatieverplichting en zijn uiteraard welwillend om medewerking te verlenen en te voldoen aan nadere verplichtingen, zolang deze verplichtingen binnen de redelijkheid vallen van wat hen verwacht mag worden. Uiteraard dient u, namens de Belastingdienst, dit mogelijk maken door concreet en duidelijk op papier te zetten welke informatie voor de vaststelling van de relevante feiten nog ontbreekt en daarbij in acht te nemen dat belastingplichtigen reeds de nodige inspanningen hebben geleverd om u te voorzien van informatie. (…)”

2.8.7. In haar brief van 26 februari 2015 schrijft [I] aan Verweerder in reactie op zijn brief van 6 februari 2015:
“(…) Een aantal zaken die u naar mijn mening onjuist weergeeft, zal ik specifiek noemen.

In december 2014 heb ik telefonisch met u afgesproken om een gesprek te plannen. Bij dit gesprek zouden ook uw cliënten aanwezig zijn. Eind december is een datum en tijd afgesproken die alle partijen schikte, namelijk 26 januari 2015. Na het vaststellen van deze datum, verzocht u mij expliciet aan te geven op basis van welke gronden ik uw cliënten verplichtte aanwezig te zijn. Uiteindelijk heb ik geweigerd een beschikking vergezelplicht af te geven, er was immers al afgesproken in gesprek te gaan in het bijzijn van uw cliënten en hun bereidheid hiertoe is meerdere malen door u aangegeven. Op vrijdag 23 januari hebt u mij desondanks laten weten dat cliënten niet aanwezig zullen zijn.

Tijdens het gesprek op 26 januari heb ik onder meer aangegeven dat er pagina’s ontbraken in de aangeleverde informatie uit [R]. U gaf tot mijn verbazing aan dat u niet bekent bent met de gegevens, omdat u deze niet hebt ingezien, maar direct één op één hebt gekopieerd en doorgestuurd. Dit hebt u bewust gedaan om mogelijke “zuivering” door u te voorkomen. Hierop heb ik u logischerwijze verzocht dat u zich deze gegevens eerst eigen maakt voordat we hierop verder gaan en ik alvast de pagina’s noem die ontbreken. Op mijn vraag over het ontbreken van de gevraagde informatie die ziet op de jaren voor 2007 was uw antwoord dat alle informatie die aanwezig is met ons is gedeeld en cliënten niet meer kunnen doen dan het reeds verzonden verzoek om informatie aan het trustkantoor / de trustee van 20 november 2014. Vervolgens heb ik mijn gevoel over het gesprek verwoord als zijnde dat het lijkt te stranden en u gevraagd of u dit met mij eens bent. Dit hebt u bevestigd.

U stelt dat er wettelijke beperkingen zijn om informatie te vragen tot 1998, deze zijn mij echter onbekend. Daarbij vraagt u mij in de brief tot twee keer toe om concrete vragen te formuleren. Ik blijf in dit kader bij mijn standpunt dat het niet aan mij is om concrete, gesloten vragen te stellen omdat ik wil voorkomen dat de informatie die ik wil ontvangen door de onbekendheid mijnerzijds van de voorhanden informatie, mij niet bereikt.
(…)”

2.9. Op 12 februari 2015 heeft de Belastingdienst informatiebeschikkingen aan Klaagster opgelegd. Op 13 februari 2015 heeft Verweerder hierover een e-mail gestuurd aan Klaagster. Daarin staat onder meer:
 “Bijgaand de informatiebeschikkingen zoals ik die eerder heb aangekondigd. Betreft de jaren 2002 tot en met 2012. Hele vreemde gang van zaken, met name waar het de jaren 2010 tot en met 2012 betreft. Ik zal hier uiteraard bezwaar tegen maken formeel en pro forma. Ik zal me tevens bezinnen op welke wijze ik dit wens te bestrijden, temeer het CBB hierin niet lijkt te willen bewegen. (…)”

2.10. Op 16 februari 2015 heeft Klaagster aan Verweerder een e-mail gestuurd. Bij e-mail van 23 februari 2015 heeft Verweerder daarop gereageerd in de tekst van Klaagster. Deze reactie van Verweerder is hieronder in de tekst van Klaagster van 16 februari 2015 in vet weergegeven:
 “(…) De zending van [I] is de overtreffende trap. Op blz 2 van al die informatie beschikkingen , laatste item noemt zij “..de ontbrekende gegevens ..zoals besproken in ons gesprek op 26 januari 2015.”
Na er nog eens een nachtje over geslapen te hebben zie ik met spoed veel rechtszaken opdoemen ;terwijl het sop werkelijk niet de kool waard is. Die mening deel ik volledig. Vervelende echter is dat dat naar mijn mening ook de strategie van de Belastingdienst is. Men ziet in – gegeven de aangifte 2010 e.v. – wat het belang is en dus weet men wat de heffing ongeveer is. Gegeven de zeer beperkte mogelijkheid tot kostenvergoeding biedt dat bij het winnen van de procedure(s) ook geen soelaas, waardoor men er – in mijn stellige overtuiging – op gokt dat jullie afhaken in die zin. Overigens is een bijkomend probleem dat dat ook nog niet zomaar ‘geregeld’ is, omdat men er mogelijk nog plezier in schept de kosten op te laten lopen en dus de informatiebeschikkingen in stand te laten. Uiteraard is de remedie dan afzien van bezwaar en beroep toe laten wijzen en vervolgens gewoon de aanslagen afwachten en ook daartegen indien die sluiten bij de vermogens gewoon je bij neerleggen.

Ik vraag mij af of het in dit stadium zinvol is mediation te beproeven dwz. een (gratis) onafhankelijke derde (zonder gezichtsverlies voor [I]) in te schakelen ,voordat de zaak verder escaleert. (…) Zoals hierna aangegeven, heb ik hier geen ervaring mee en ben ik bij collega’s nagegaan en hebben zij aangegeven die ervaring ook niet te hebben. Overigens kan het wat mij betreft geen kwaad, wat mij betreft geldt hier niet geschoten is altijd mis.

Morgenochtend bel ik met de klachtinstantie van de overkoepelende Mediation Federatie Nederland wat hun ervaring is met interne mediators bij een bestuursorgaan , in het bijzonder de Belastingdienst: veel klachten , vertrouwelijkheid, discretie ,neutraliteit ,of er vaak een probleem ontstaat i.v.m. dwingend recht ?
Daarna zou ik( de info over) een mediationverzoek op willen starten: gaat via belastingtelefoon (…) waarbij het burgerservicenummer moet worden opgegeven (…)
Vragen aan jou:
- (…)
- heb jij/[A] enige ervaring met mediation ;zowel in als buiten jullie concrete aanwezigheid? Zie hiervoor. [A] noch ik hebben ervaring. Lijkt mij echter prima om dit te proberen, zie ook hiervoor. Ik laat dan graag aan de betreffende mediator wat raadzaam is met of zonder mijn/[A’s] aanwezigheid.
- nog graag toezending van “jouw” vertrouwensbeginsel uitspraak, zie bijgevoegd. Kort en goed kan een belastingplichtige zich slechts in uitzonderingssituaties beroepen op het vertrouwensbeginsel. (…) Voorzover jullie een beroep zouden willen doen op het vertrouwensbeginsel vanwege opgelegde aanslagen over de jaren 2010 en verder, missen wij enigszins het ontleende vertrouwen, daar de uitwerking na 2010 uiteraard heel anders is. Een vraag van onze zijde, welke jaren zijn nu al definitiefc vastgesteld en welke niet? En in welke jaren is daarbij het zogenoemde kruisje gezet? Een beroep op het volgen van een bepaalde gedragslijn van de inspecteur, zonder dat het kruisje bijvoorbeeld is gezet, en zonder dat aanvullende vragen zijn gesteld zal praktisch nimmer tot vertrouwen leiden (zie HR 13 december 1989): (…)”
(…)”

2.11. Klaagster is een mediationtraject gestart met de Belastingdienst. Verweerder is daarbij niet betrokken geweest. Op 16 maart 2015 heeft Klaagster met de Belastingdienst een mediationovereenkomst en op 9 april 2015 een vaststellingsovereenkomst voor de inkomstenbelasting gesloten. Vanwege het vertrouwelijke karakter van zo'n vaststellingsovereenkomst, is de Raad van Tucht zo terughoudend mogelijk in de weergave daarvan. Voor zover relevant staat in deze overeenkomst dat de inspecteur van de Belastingdienst het beroep van Klaagster op het gewekt vertrouwen op basis van eerder verstrekte informatie die niet of nauwelijks verschilt van eerder verstrekte informatie en stukken honoreert, dat herziening van de belastingjaren vóór 2010 niet meer aan de orde is en dat is voldaan aan de eis die is gesteld in de afgegeven informatiebeschikking.

2.12. Tijdens de mediationfase heeft Verweerder per abuis een informatieverzoek dat gaat over de zus van Klaagster aan Klaagster gestuurd. Na vragen hierover van Klaagster heeft Verweerder gezegd dat hij ook werkzaamheden voor haar zus had verricht.
 

2.13. Per e-mail van 9 maart 2015 schrijft Verweerder aan Klaagster onder meer:
 “Daarnaast hebben wij nagezocht of er een reden zou zijn dat [I] in casu verwijst naar een brief van ons (over jouw zus) uit april 2014. Ergens eind 2013/begin 2014 heeft de adviseur van jouw zus ([H]) een standaard vragenbrief ontvangen. [H] vond de vragen lastig te beantwoorden en heeft zich tot ons gewend om input en heeft zijn voorzet aan ons gezonden. Hierin hebben wij vervolgens aanvullingen gedaan. Let wel dit betrof de standaard brief waardoor bij de beantwoording zeker geen gebruik is gemaakt van de specifieke zaak-kennis. Uiteindelijk hebben wij op zijn verzoek de reactie op de standaardvragen verstuurd (op 2 april 2014; waarvoor wij hen uiteraard separaat een nota hebben gezonden).

Wij hebben vanaf den beginne bij de beantwoording van jullie vragenbrieven en dergelijke duidelijk in alle onderwerpen aangegeven dat wij slechts jullie en [broer] vertegenwoordigen (en hebben daar zelf uitdrukkelijk om verzocht om jullie dus gezamenlijk te behandelen). Wij vertegenwoordigen jouw zus op dit moment niet en de bedoelde brief is de enige communicatie die wij hebben gehad maar inderdaad wel uit naam van [A]. Voorzover [I] in de verkeerde veronderstelling mocht verkeren dat jouw zus voorts onze cliënte is – wat ze dus niet is – zullen wij rechtzetten door haar mede te delen dat wij jouw zus niet vertegenwoordigen. De wenselijkheid daarvan laat ik even aan jou.”

2.14. In een e-mail van 8 juni 2015 om 7:56 uur schrijft [I] aan Klaagster en haar echtgenoot:
 “Verloop van het proces:
Naar aanleiding van de aangifte 2010, is op 5 juli 2013 een vragenbrief verzonden aan [A] betreffende [G] door een collega van (toenmalig) kantoor [S]. Hierop is in oktober geantwoord met als bijlage de Trust Deed door [A]. Daarna is de behandeling aan mij overgedragen. in maart 2014 is telefonisch en schriftelijk contact geweest met [A]. Kort samengevat was de toelichting van [A]: we weten bijna niks, we kunnen niks, meer is er niet en zeker niet van voor 2010! Het spoor bij [A] liep dood en vanaf dat moment ben ik mijn inlichtingen in het buitenland op gaan vragen.
Na het ontvangen van deze inlichtingen heb ik naast de Trust van uw zus, de overige trusts gefilterd en ben eerst bij de nieuw gevonden trusts informatie in gaan winnen. Dat was het moment dat inzichtelijk werd dat het om een familie ging van 4 kinderen die ieder een Trust van hun vader hadden geërfd.
(…)”

In een e-mail diezelfde dag om 8:05 uur schrijft [I] aan Klaagster en haar echtgenoot:
 “Ter info:
Afgelopen vrijdag heb ik van [Verweerder] ([A]) een mail ontvangen naar aanleiding van mijn rappel van 18 mei 2015. Hierin geeft hij aan dat hij uw zus, [G], nier meer vertegenwoordigd. De contacten tussen de belastingdienst en [A] met betrekking tot uw zus, zien alleen op de eerdere correspondentie.””

 


2.2. Partijen zijn het erover eens dat de Raad van Tucht in onderdeel 2.7.5. van zijn uitspraak ten onrechte heeft vastgesteld dat Verweerder na 20 oktober 2014 werkzaamheden heeft verricht voor [G] (de zus van Klaagster; hierna: de zus). De Raad van Beroep gaat er daarom van uit dat Verweerder na 20 oktober 2014 geen werkzaamheden heeft verricht voor de zus.

2.3. Aangezien de in 2.1. vermelde door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep overigens niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.


3. De klacht en de beslissing van de Raad van Tucht

3.1. Klaagster verwijt Verweerder dat zijn handelen of nalaten in strijd is met artikel 1 (eer en waardigheid), artikel 2 (onafhankelijkheid) en artikel 5 (vakbekwaamheid) van het Reglement Beroepsuitoefening (RBU). De Raad van Beroep verstaat het verwijt van klaagster aldus dat zij Verweerder ook verwijt in strijd met artikel 8 (deskundigheid) te hebben gehandeld. De klacht betreft in concreto:
(1a)  belangenverstrengeling door de zus bij te staan zonder dat Klaagster daarvan op de hoogte was en tegen haar uitdrukkelijke wens in;
(1b)  provocatie van de belastingdienst;
(2)  inadequate fiscale bijstand, door Klaagster onvoldoende in te lichten over alle redelijke alternatieven, ten onrechte geen beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, de belastingdienst er niet op de wijzen dat de trust irrevocable is, Klaagster niet te wijzen op mediation, niet te wijzen op de terugwerkende kracht van art. 66, lid 3, Successiewet, een gebrek aan dossierkennis en het niet verstrekken van afschriften van e-mailcorrespondentie met de belastingdienst over de verschijningsplicht bij een gesprek met de belastingdienst en afschriften van pro-forma bezwaarschriften;
(3a)  onjuiste declaraties; en
(3b)  incorrecte klachtafhandeling.

3.2. Verweerder is van mening dat geen sprake was van tegenstrijdige belangen tussen Klaagster en de zus, zodat Verweerder geen toestemming nodig had van Klaagster om de zus te mogen bijstaan. Verweerder vindt het ten principale aan hemzelf om te bepalen aan wie hij bijstand verleent en aan wie niet. Klaagster informeren zou in strijd zijn met zijn geheimhoudingsplicht. Klaagster heeft ook niet uitdrukkelijk verboden om op te treden voor de zus. Verweerder weerspreekt dat sprake was van een verschijningsplicht en dat hij onvoldoende dossierkennis had. Verweerder stelt voorts dat hij de Belastingdienst er wel op heeft gewezen dat sprake was van een irrevocable discretionary trust, dat een beroep op het vertrouwensbeginsel geen kans van slagen had, dat hij geen aanleiding had te wijzen op de mogelijkheid van mediation, dat Klaagster altijd naar behoren is geïnformeerd en op de hoogte is gehouden en dat wel afschriften van correspondentie zijn verstrekt. Van onjuiste declaraties en incorrecte klachtafhandeling is volgens Verweerder geen sprake.

3.3.1. De Raad van Tucht heeft – samengevat – op de klachtonderdelen geoordeeld:
(1a) Als tussen een cliënt en een potentiële cliënt een familieband bestaat, moet bij mogelijk tegenstrijdige belangen daarover transparantie worden betracht en de wijze van handelen worden besproken als de tegenstrijdige belangen zich voordoen. De Raad van Tucht is van oordeel dat Klaagster Verweerder niet heeft verboden om werkzaamheden voor de zus te verrichten. Omdat Verweerder niet met alle betrokkenen openlijk heeft besproken wat de mogelijkheden en belemmeringen zouden zijn, is klachtwaardige (schijn van) belangenverstrengeling naar het oordeel van de Raad van Tucht in beginsel een gegeven. Klachtonderdeel 1a is gegrond.
(1b en 2) Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat een klachtwaardige opstelling van Verweerder ervoor heeft gezorgd dat de belastingdienst nader onderzoek is gaan doen naar de trust van Klaagster.
Hoewel de communicatie over de gewenste aanwezigheid bij het gesprek met de belastingdienst beter en duidelijker had gekund, is geen sprake van klachtwaardig nalaten. De verklaring van twee belastingadviseurs dat Klaagster en Verweerder niet bij een voorbespreking aanwezig waren, voegt aan de beoordeling van de zaak niets toe.
Van tuchtrechtelijk laakbaar nalaten op het gebied van dossierkennis is evenmin sprake. Niet Verweerder maar een andere belastingadviseur was de “overall”-belastingadviseur van Klaagster.
Een belastingadviseur moet in de regel niet alle theoretisch denkbare, maar wel alle redelijke alternatieven voorleggen aan een cliënt. De beoordeling welke alternatieven redelijk zijn, kan door de tuchtrechter alleen terughoudend worden beoordeeld. Niet gebleken is dat Verweerder Klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft geadviseerd. Wel zou het achteraf gezien beter zijn geweest als Verweerder Klaagster had gewezen op mediation, maar het uitblijven van een proactief advies hierover is niet klachtwaardig, waarbij de Raad van Tucht onder meer de niet weersproken stelling van Verweerder betrekt dat zijn beleving was dat mediation zelden succesvol is.
Een pro-forma bezwaarschift behoort niet tot de “belangrijkste adviezen en afspraken met de belastingdienst” als bedoeld in Raad van Tucht 21 mei 2014, nr. T 328. Verstekken is dan wel wenselijk, maar niet noodzakelijk. De correspondentie over een gesprek met de belastingdienst is weliswaar wegens (niet weersproken) vakantie niet aanstonds, maar uiteindelijk wel doorgestuurd. Dat is niet klachtwaardig.
(3a) De hoogte van facturen kan door de Raad van Tucht alleen terughoudend worden getoetst. Niet aannemelijk is dat de gefactureerde bedragen in geen verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden.
(3b) De interne klachtafhandeling bij het belastingadvieskantoor heeft niet onevenredig lang geduurd. De reactie op de door Klaagster aan Verweerder gestuurde puntenopsomming volstaat. Mocht het bestuur van het belastingadvieskantoor niet correct hebben gereageerd op een door Klaagster gestuurde aansprakelijkstellingsbrief, dan kan dit Verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten, zeer bijzondere omstandigheden nagelaten, waarvan niet is gebleken.

3.3.2. De Raad van Tucht heeft klachtonderdeel 1a gegrond verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en Verweerder een schriftelijke waarschuwing opgelegd.


4. Het geding bij de Raad van Beroep

4.1. Klaagster heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld. Zij verzoekt de Raad van Beroep de uitspraak van de Raad van Tucht in volle omvang te toetsen. Klaagster stelt zich op het standpunt dat Verweerder haar zaak disfunctioneel heeft behandeld door bijtende strategieën te hanteren, zich schuldig te maken aan belangenverstrengeling, onjuiste gronden aan te voeren en de dreiging van een successierechtvordering over het hoofd te zien. De motivering van de uitspraak van de Raad van Tucht is volgens Klaagster onbegrijpelijk en onvolledig. Klaagster onderscheidt 11 grieven, die samengevat luiden:
(1 en 3) Ter zake van de feitenvaststelling klaagt Klaagster over het niet-weergeven van diverse passages uit de dossierstukken.
(2)  Volgens Klaagster is niet juist overweging 2.7.5 van de uitspraak van de Raad van Tucht, waarin staat dat Verweerder na 20 oktober 2014 werkzaamheden voor de zus heeft verricht, terwijl die dienstverlening in 2013 is aangevangen.
 (4)  Bij het oordeel dat er geen verbod bestond om voor de zus te werken heeft de Raad van Tucht volgens Klaagster enkele dossierstukken over het hoofd gezien, waaruit volgens Klaagster blijkt dat zij Verweerder zowel in 2013 als in 2014 heeft laten weten dat hij geen know how of iets dergelijks mocht vrijgeven aan de zus.
(5)  De Raad van Tucht heeft met het oordeel dat sprake is van schijn van belangenverstrengeling ten onrechte geen aandacht besteed aan Klaagsters stelling dat de ingenomen houding in haar dossier en in het dossier van de zus daadwerkelijk conflicterend was.
(6)  De opstelling in de zaak van de zus heeft ertoe geleid dat de fiscus nader onderzoek is gaan doen. Ook heeft deze opstelling de fiscus geprovoceerd, net als het niet meenemen van Klaagster naar het gesprek met de belastingdienst dat heeft gedaan.
(7)  De Raad van Tucht heeft volgens Klaagster ten onrechte geen waarde gehecht aan de verklaringen van andere belastingadviseurs dat Klaagster en haar broer niet aanwezig waren bij de voorbespreking ten behoeve van het gesprek met de belastingdienst. Deze verklaring illustreert naar de mening van Klaagster de soepele wijze waarmee Verweerder met de feiten omgaat.
(8)  De Raad van Tucht schuift de verantwoordelijkheid voor de dossierkennis ten onrechte af op een andere belastingadviseur. Verweerder heeft ten onrechte geweigerd het argument van het opgewekte vertrouwen aan te voeren, terwijl belanghebbende op dit punt uiteindelijk volledig gelijk heeft gekregen.
(9)  Klaagster heeft wel degelijk weersproken dat mediation zelden succesvol is.
(10)  Klaagster heeft aangevoerd dat zij juist ten tijde van het niet-doorzenden van de correspondentie over een gesprek met de belastingdienst een gesprek had met Verweerder, zodat de gestelde vakantie wel degelijk is weersproken. De Raad van Tucht is volgens Klaagster ten onrechte niet ingegaan op het feit dat Verweerder niet heeft gewezen op het veel grotere risico van een navordering successierecht.
(11)  Inzake de declaraties voert Klaagster aan dat de beantwoording van vragen daarover veel te lang heeft geduurd en dat  niet geloofwaardig is gespecificeerd. Ook heeft de Raad van Tucht niet gerespondeerd op de klacht dat voor een bepaalde mail te veel uren zijn gedeclareerd. Tot slot is er volgens Klaagster een bedrag dubbel gedeclareerd.
Klaagster verzoekt de Raad van Beroep om de uitspraak van de Raad van Tucht te vernietigen en haar verwijten aan Verweerder gegrond te verklaren.

4.2. Verweerder weerspreekt alle hiervoor genoemde grieven, met uitzondering van grief 2, waarvan ook Verweerder meent dat de Raad van Tucht ten onrechte heeft vastgesteld dat er na 20 oktober 2014 nog werkzaamheden zijn verricht voor de zus.
 

4.3. Verweerder heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht incidenteel beroep ingesteld. Verweerder voert drie grieven aan, die samengevat luiden:
(1)  Verweerder meent dat de Raad van Tucht ten onrechte heeft vastgesteld dat er na 20 oktober 2014 nog werkzaamheden zijn verricht voor de zus.
(2)  Het is volgens Verweerder aan een belastingadviseur zelf om te beoordelen of hij voor een partij kan optreden. Zijn (andere) cliënten gaan daar niet over. Er was geen belangenverstrengeling. De belangen liepen juist parallel. Er was geen noodzaak om met partijen te overleggen. In zo’n geval kan de eis van volledige transparantie niet worden gesteld. Desondanks is Verweerder wel transparant geweest. Klaagster heeft het Verweerder nooit verboden om voor de zus op te treden. Er is niet klachtwaardig gehandeld, aldus Verweerder.
(3)  Verweerder meent dat zijn handelen geen maatregel rechtvaardigt. Hij heeft Klaagster wel degelijk gemeld dat ook de zus zijn hulp wilde inschakelen, hij heeft alleen niet expliciet zijn afwegingen besproken. Het verwijt is niet ernstig genoeg voor een waarschuwing.

4.4. Klaagster voert in incidenteel verweer aan dat het incidentele beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat Verweerder aanvankelijk zelf principaal beroep heeft ingesteld en dit heeft ingetrokken, waarmee hij zich heeft neergelegd bij de uitspraak van de Raad van Tucht. Verweerder misbruikt het procesrecht. Ten gronde voert Klaagster samengevat aan:
(1)  Uit de stukken blijkt dat Verweerder tot 1 juli 2015 de adviseur van de zus was.
(2)  Verweerder heeft richting Klaagster over de zus alleen bericht als ware zij een potentiële cliënte. Klaagster heeft Verweerder bericht dat optreden voor de zus niet werd geaccepteerd. Een afweging van belangen is dan niet meer voorbehouden aan de fiscalist. Verweerder had richting Klaagster transparant moeten zijn over het feit dat hij ook de zus bijstond. De belangen en strategie liepen niet parallel. Verweerder is niet degene die Klaagster informeerde over zijn bijstand aan de zus, maar Klaagster vernam dat via haar vaste belastingadviseur. Klaagster mocht ervan uitgaan dat Verweerder de zus niet zonder voorafgaand overleg zou bijstaan.
(3)  Het tuchtrecht kent niet de mogelijkheid van het gegrond verklaren van de klacht zonder maatregel. Zonder maatregel zou er geen leermoment zijn.


5. Beoordeling van het principale beroep

Feitenvaststelling
5.1. In grief 2 heeft het de Raad van Beroep aanleiding gezien de feitenvaststelling aan te passen (zie onderdeel 2.2). Dit heeft geen zelfstandige consequenties voor de door de Raad van Beroep te nemen beslissing.

5.2. In de overige grieven ten aanzien van de feitenvaststelling en -weergave ziet de Raad van Beroep geen aanleiding de feiten aan te vullen of aan te passen. De Raad van Beroep is van oordeel dat de Raad van Tucht niet gehouden was meer passages uit de dossierstukken te citeren, zodat de grieven 1 en 3 falen.

 
Het verbod om voor de zus op te treden
5.3. Gelet op de vastgestelde feiten en de stukken van het geding heeft de Raad van Tucht naar het oordeel van de Raad van Beroep terecht geoordeeld dat uit de stukken niet blijkt dat Klaagster het Verweerder heeft verboden om op te treden voor de zus. Grief 4 faalt.

Conflicterende strategieën en belangenverstrengeling
5.4. De Raad van Beroep acht niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder in de zaak van Klaagster en in de zaak van de zus jegens de fiscus daadwerkelijk conflicterende strategieën heeft gehanteerd. Evenmin acht de Raad van Beroep aannemelijk dat Verweerder door zijn opstelling in de zaak van de zus de fiscus heeft geprovoceerd. Klaagster, op wie de bewijslast ter zake van deze feiten rust, heeft daarvoor onvoldoende bewijs aangevoerd. Grieven 5 en 6 falen.

Integriteit en geloofwaardigheid
5.5. Hetgeen Klaagster als onderdeel van grief 7 over de integriteit en geloofwaardigheid van Verweerder heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat Verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De grief faalt daarom.

Inadequate fiscale bijstand aan Klaagster
5.6. Vooropgesteld wordt dat de tuchtrechter de kwaliteit van de door een NOB-lid verleende bijstand alleen terughoudend kan beoordelen.

5.7. De Raad van Beroep is van oordeel dat het feit dat Verweerder op enig moment niet paraat had welke aanslagen definitief waren vastgesteld, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dat de Inspecteur bij de mediation en de op basis daarvan gesloten vaststellingsovereenkomst Klaagsters beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd, brengt niet mee dat Verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet te adviseren een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel. Zelfs indien zou worden verondersteld dat Verweerder een inschattingsfout heeft gemaakt bij de beoordeling van de kans op succes van mediation, is die inschattingsfout naar het oordeel van de Raad van Beroep niet zo ernstig dat Verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het doorsturen van stukken inzake een gesprek met de belastingdienst heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep niet zo lang geduurd dat Verweerder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.8. De Raad van Tucht heeft ter zake van de kwaliteit van de door Verweerder verleende bijstand op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Grieven 8, 9 en 10 zijn daarom tevergeefs aangevoerd.

Declaratie
5.9. De Raad van Tucht heeft terecht vooropgesteld dat de hoogte van facturen alleen terughoudend kan worden getoetst. De Raad van Beroep is van oordeel dat de Raad van Tucht inzake de declaratie en de specificatie daarvan op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Hetgeen Klaagster in beroep heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Grief 11 faalt.
 
Toetsing in volle omvang
5.10. Klaagster heeft de Raad van Beroep verzocht de uitspraak van de Raad van Tucht in volle omvang te toetsen. Ten aanzien van het oordeel van de Raad van Tucht over de interne klachtafhandeling bij het belastingadvieskantoor heeft Klaagster geen grieven geformuleerd. De Raad van Beroep ziet in het bijzonder op dit punt, maar ook overigens geen aanleiding om de uitspraak van de Raad van Tucht ambtshalve te vernietigen. Het beroep faalt daarom ook voor het overige.

Slotsom
5.11. Het principale beroep is ongegrond.


6. Beoordeling van het incidentele beroep

Ontvankelijkheid
6.1. Klaagster stelt zich op het standpunt dat het incidentele beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat Verweerder haars inziens misbruik maakt van het procesrecht. Dienaangaande geldt dat het een partij in beginsel vrij staat gebruik te maken van zijn bevoegdheid om naar aanleiding van een beroep van zijn wederpartij incidenteel beroep in te stellen tegen een uitspraak van de Raad van Tucht. Of de partij die incidenteel beroep heeft ingesteld ook zelf principaal beroep heeft ingesteld en dat beroep weer heeft  ingetrokken, is in dit kader in beginsel niet relevant. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat Verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid incidenteel beroep in te stellen, zijn gesteld noch gebleken. De Raad van Beroep slaat in dit verband mede acht op hetgeen ter zitting van de Raad van Beroep onweersproken namens Verweerder is gesteld, namelijk dat louter vanwege proceseconomische efficiency en ter voorkoming van onduidelijkheden is gekozen voor het instellen van incidenteel hoger beroep en intrekking van het principale beroep. De Raad van Beroep acht het incidentele beroep daarom ontvankelijk.

Feitenvaststelling
6.2. In grief 1 heeft de Raad van Beroep aanleiding gezien de feitenvaststelling aan te passen (zie onderdeel 2.2). Dit heeft geen zelfstandige consequenties voor de door de Raad van Beroep te nemen beslissing.

Belangenverstrengeling
6.3. Bij de beoordeling van grief 2 moet worden vooropgesteld dat uit artikel 2 RBU, de toelichting daarop en de in die toelichting gegeven voorbeelden volgt dat een NOB lid in zaken die wat betreft  problematiek en onderliggende feiten met elkaar samenhangen slechts dan de belangen van twee (of meer) op enige wijze met elkaar verbonden partijen mag behartigen, indien hiervoor voorafgaande toestemming van beide partijen is verkregen. Niet is van belang of de in concreto gevolgde strategie dezelfde is en of daadwerkelijk sprake is van belangenverstrengeling. Relevant is dat in abstracto in elk van de zaken conflicterende strategieën zouden kunnen worden gevolgd, waardoor de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan.
 

6.4. De Raad van Beroep stelt vast dat Verweerder reeds in 2013 diensten ten behoeve van de zus heeft verricht en dat omtrent die dienstverlening niet anders met Klaagster is gecommuniceerd dan zoals weergegeven onder de feiten onderdelen 2.7.1 tot en met 2.7.4 van de uitspraak van de Raad van Tucht. De zaken van Klaagster en de zus, die door hun familierelatie moeten worden aangemerkt als met elkaar verbonden partijen, betroffen beide trusts waarin de nalatenschap van hun vader was ondergebracht en betreffen mitsdien dezelfde onderliggende feiten en problematiek. Gelet op hetgeen in 6.3 is overwogen moet daarom worden geoordeeld dat Verweerder niet zonder voorafgaande openheid jegens Klaagster over voorgenomen dienstverlening aan de zus eveneens de belangen van de zus had mogen behartigen. Die openheid is niet betracht. Dat Verweerder opereerde op basis van de veronderstelling dat de belangen van Klaagster en de zus parallel liepen, laat onverlet de mogelijkheid dat Klaagster en de zus op enig moment, om hen moverende redenen, verschillende strategieën zouden willen volgen. Verweerder had daarin aanleiding moeten zien zijn voornemen tot dienstverlening aan de zus met Klaagster te bespreken. De Raad van Tucht heeft terecht geoordeeld dat het niet-transparante handelen van Verweerder de klachtwaardige schijn van belangenverstrengeling oplevert.

6.5. Indien de belangen worden behartigd van twee partijen als hiervoor in onderdeel 6.3 omschreven, moet bovendien aan beide partijen volledige openheid van zaken worden gegeven, in het bijzonder indien er aanwijzingen zijn dat één van die partijen daartegen bezwaren heeft. De Raad van Tucht heeft daarom terecht geoordeeld dat Verweerder – al dan niet alsnog, naar aanleiding van de e-mail van Klaagster van 20 oktober 2014 – transparantie had moeten betrachten jegens Klaagster over het feit dat hij met betrekking tot de trustproblematiek diensten had verleend aan de zus.

6.6. Grief 2 faalt.

De maatregel
6.7. Grief 3 komt op tegen de door de Raad van Tucht aan Verweerder opgelegde maatregel. Gelet op het feit dat Verweerder niet alleen zonder voorafgaande openheid jegens Klaagster de belangen van de zus heeft behartigd, maar ook na de e-mail van Klaagster van 20 oktober 2014 daarover geen volledige openheid van zaken heeft, is de Raad van Beroep van oordeel dat een schriftelijke waarschuwing op zijn plaats is. De Raad van Beroep heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat daadwerkelijk sprake is geweest van belangenverstrengeling. Grief 3 is tevergeefs aangevoerd.

Slotsom
6.8. Het incidentele beroep is ongegrond.


7. Proceskosten

De Raad van Beroep acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.


8. Beslissing

De Raad van Beroep verklaart zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mevrouw prof. mr. M.E. van Hilten, voorzitter, mevrouw mr. C. Zegers en mr. drs. P.C. van der Vegt, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 6 juni 2017.