U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 4 november 2005

04 november 2005

Voorzitter: Smit
Leden: Wackie Eysten, Estourgie
Griffier: Van Scharrenburg

Verzenden brief aan Belastingdienst zonder voorafgaande mededeling daarvan aan cliënt is in strijd met eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur

Klager heeft zich tot Verweerder gewend met het verzoek hem te adviseren inzake de fiscale afwikkeling van een te verwachten vergoeding voor bemiddelingswerkzaamheden. Een kantoorgenoot van Verweerder heeft op verzoek van Verweerder een intern memo geschreven. Op basis van dit memo heeft Verweerder bij brief van 3 november 1999 aan Klager medegedeeld dat hij ervan uitging dat Klager de betreffende vergoeding binnen afzienbare tijd zou ontvangen, dat Klager dit bedrag in 1992 had dienen te ontvangen en dat Klager zich op het standpunt stelde dat dit bedrag in 1992 vorderbaar en inbaar was en derhalve in 1992 had moeten worden aangegeven. Verweerder geeft aan dat het zijns inziens verstandiger is bet bedrag in de aangifte 1999 te begrijpen en vervolgens tegen de opgelegde aanslag in bezwaar te gaan. Klager heeft op deze brief gereageerd en aan Verweerder aanvullende/corrigerende informatie met betrekking tot de vergoeding verschaft. Op 29 november 1999 heeft de voornoemde kantoorgenoot van Verweerder een brief aan de Belastingdienst geschreven, waarin hij vermeldt dat Klager om de vergoeding te verkrijgen een procedure begonnen is en dat deze inmiddels door Klager is gewonnen. In november 1999 was de procedure evenwel nog niet afgerond. In 2001 heeft de fiscus een boekenonderzoek ingesteld bij Klager.

De Raad van Tucht heeft (kort samengevat) geoordeeld:

Verweerder heeft niet kunnen aantonen dat de brief van 29 november 1999 aan Klager ter goedkeuring is voorgelegd. Zijn verweer dat dit een gevolg is van een overgang in het automatiseringssysteem is niet aannemelijk. Kopieën en telefoonnotities plegen zich immers in het dossier te bevinden, terwijl zonder nadere verklaring, die niet is gegeven, niet aannemelijk is dat een automatiseringssysteem wordt vervangen zonder dat van een daarin opgenomen dossier of postboek een kopie wordt gemaakt. Nu Verweerder zijn stelling op geen enkele wijze heeft kunnen onderbouwen, moet ervan worden uitgegaan dat de bewuste brief inderdaad zonder medeweten en instemming van Klager is verzonden. Daarop wijst ook de zinsnede in de betreffende brief, dat Klager de procedure inmiddels heeft gewonnen. Het is immers niet waarschijnlijk dat Klager, die wist in welk stadium deze procedure verkeerde en welke gevolgen deze feitelijk onjuiste mededeling in een brief aan de Belastingdienst zou kunnen hebben, deze zin ongewijzigd zou hebben laten passeren. Verweerder heeft voorts niet gesteld dat deze brief na verzending door aan Klager is toegezonden, zodat voor Klager ook niet de mogelijkheid bestond om deze onjuistheid recht te zetten. De klacht is dan ook gegrond.
Vaststaat dat de mededeling aan de belastingdienst dat de procedure door Klager inmiddels was gewonnen, onjuist was. Nu Verweerder de brief niet ter goedkeuring aan Klager heeft voorgelegd, heeft hij daarmee het risico van onjuiste informatieverstrekking genomen. Deze feitelijke onjuistheid valt hem dan ook toe te rekenen. Dit onderdeel van de klacht is ook gegrond. Klager heeft zijn stelling dat in de brief ook juridische onjuistheden staan, niet nader onderbouwd. Van juridische onjuistheden is de Raad van Tucht niet gebleken, zodat dit onderdeel van de klacht niet gegrond is.
Uit een besprekingsverslag met de betrokken ambtenaar van de Belastingdienst blijkt dat de bewuste brief van 29 november 1999 inderdaad de aanleiding is geweest voor het boekenonderzoek. Daarnaast hebben kennelijk ook andere redenen een rol gespeeld. Dat een boekenonderzoek voor Klager schadelijk is, welke schade in ieder geval bestaat uit tijd- en daarmee geldverlies, anders dan het betalen van een eventuele belastingschuld, ligt voor de hand. Niet kan echter worden vastgesteld dat Verweerder hiervoor aansprakelijk is, nu niet vast staat welke andere redenen bij de beslissing tot het doen van een boekenonderzoek een rol hebben gespeeld en hoe zwaar die hebben gewogen. Klager heeft bovendien gesteld dat het door de brief van 29 november 1999 gerezen misverstand binnen een paar minuten was opgelost en dat het boekenonderzoek zich vervolgens op zaken heeft gericht, waarbij Verweerder in het verleden op geen enkele wijze betrokken was.
Voor zover de klachten betrekking hebben op het in rekening brengen van een bedrag voor de werkzaamheden ten aanzien van het boekenonderzoek, moet voor de verhouding tussen partijen worden uitgegaan van de juistheid van het inmiddels in kracht van gewijsde gegane vonnis van de kantonrechter te Almelo. Daaruit volgt dat niet is komen vast te staan dat Verweerder aan Klager heeft toegezegd de werkzaamheden ten aanzien van het boekenonderzoek om niet te zullen verrichten dat tevens is komen vast te staan dat Verweerder recht heeft op betaling van het daarmee gemoeide factuurbedrag.

De Raad van Tucht heeft de geschetste tekortkomingen aan de zijde van Verweerder van dien aard geacht, dat een schriftelijke waarschuwing op haar plaats is.

Klager heeft beroep ingesteld bij de Raad van Beroep die op het beroep als volgt overweegt. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Verweerder aan Klager heeft toegezegd de werkzaamheden ten aanzien van het boekenonderzoek om niet te zullen verrichten. Hij heeft daartoe redengevend geacht dat bij het inmiddels in kracht van gewijsde gegane vonnis van de Kantonrechter te Almelo is vastgesteld dat Verweerder niet is geslaagd in het bewijs dat hij die toezegging had gedaan. Voor zover de grieven zich tegen dat oordeel keren, falen zij. Wat er zij van de betekenis van het vonnis van de Kantonrechter voor de onderhavige tuchtprocedure, de uitspraak van de Raad van Tucht en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat Verweerder de litigieuze toezegging heeft gedaan. Derhalve is de uitspraak van de Raad van Tucht met betrekking tot het onderhavige geschilpunt juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. Ook voor het overige kunnen de grieven niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De oordelen waartegen zij zich keren geven immers niet blijk van een onjuiste opvatting van hetgeen in de Statuten en Reglementen van de NOB is bepaald dan wel van enige andere rechtsregel, en zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Zo is het niet de taak van de Raad van Tucht om de aansprakelijkheid van Verweerder te beoordelen zoals in onderdeel 10 van het beroepschrift wordt gesuggereerd.

(Volgt verwerping van het beroep)