U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 20 september 2019 (B 104) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 20 december 2018 (T 375)

20 september 2019

Uitspraak Raad van Beroep 20 september 2019 (B 104) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 20 december 2018 (T 375)
 

Voorzitter: prof. mr. M.E. van Hilten
Leden: mr. C.D.E.J. Nijman en mr. drs. P.C. van der Vegt
Griffier: mr. R. Marchal

Artikel 21, lid 2 Reglement Tuchtzaken. Klacht niet ingediend binnen redelijke termijn na gewraakte handelen of nalaten. Voor tijdsverloop aangevoerde redenen moeten niet alleen worden afgewogen tegen aantasting verdedigingsbelang, maar ook tegen rechtszekerheid. In het algemeen is een klacht binnen een redelijke termijn ingediend bij ingediening binnen drie jaren na het gewraakte handelen.

Gewezen op het beroep van mevrouw [A], hierna te noemen Klaagster,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 20 december 2018, nr. 18/375,

op de klacht van Klaagster tegen de heer [B], werkzaam bij [C], gevestigd te [D], hierna te noemen Verweerder.


1. Procesverloop

1.1. Klaagster heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 24 mei 2018 bij de Raad van Tucht ingekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft gerepliceerd en Verweerder heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 12 oktober 2018 te Amsterdam en bij uitspraak van 20 december 2018 de klacht ongegrond verklaard. De uitspraak is op 21 december 2018 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

1.2. Bij beroepschrift van 18 februari 2019, ingekomen op dezelfde dag, is Klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Verweerder heeft op 21 maart 2019 een verweerschrift ingediend, waarbij tevens incidenteel beroep is aangetekend. Klaagster heeft op 9 mei 2019 een verweerschrift in het incidentele beroep ingediend.

1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2019. Daar zijn verschenen Klaagster en haar gemachtigden mr. [E] en mr. [F], alsmede, namens Verweerder, zijn gemachtigden mr. [G] en mr. [H].


2. De feiten

2.1. Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten. Aangezien die door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.
 

3. De klacht en de beslissing van de Raad van Tucht

3.1. Klaagster verwijt Verweerder handelen in strijd met artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening. Zij voert daartoe aan dat Verweerder een jegens haar paulianeuze truststructuur heeft bedacht, dat hij haar niet heeft geïnformeerd en dat hij haar onheus heeft bejegend. Voorts voert zij aan dat Verweerder met het in het echtscheidingsconvenant uitsluiten van zijn eigen aansprakelijkheid blijk heeft gegeven van een laakbare belangenverstrengeling. Verweerder heeft zich inhoudelijk verweerd en heeft voorts betoogd dat Klaagster geen klacht kan indienen omdat zij  daarmee te laat is, geen eigen belang heeft, afstand heeft gedaan van haar klachtrecht en de klacht louter gebruikt als voorbereiding op een civielrechtelijk geding.

3.2. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat hij, zelfs al zou Klaagster hebben afgesproken af te zien van een klachtprocedure, kennis mag nemen van de klacht. Voorts heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat de klacht tijdig is ingediend. Daarbij heeft de Raad van Tucht enerzijds de emotionele impact van de echtscheiding en de gestelde langdurige angst voor repercussies van Klaagsters ex-echtgenoot in aanmerking genomen, en anderzijds het niet te zeer geschaad zijn van de verdedigingsbelangen van Verweerder. Klaagster heeft volgens de Raad van Tucht voldoende eigen belang bij de klacht. Ook maakt zij geen misbruik van tuchtrecht. Vervolgens heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat het opzetten van, of het meewerken aan een truststructuur op zichzelf niet tuchtrechtelijk laakbaar is als de belangen van betrokken niet-cliënten niet uit het oog worden verloren. Verweerder had bovendien naar het oordeel van de Raad van Tucht geen grote rol bij de truststructuur. De Raad van Tucht ziet geen aanleiding om te oordelen dat Verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van Klaagster. De stelling over de bejegening van Klaagster door Verweerder is naar het oordeel van de Raad van Tucht onvoldoende onderbouwd. Voorts is het in zijn algemeenheid en ook in dit geval niet in strijd met de eer en waardigheid van het beroep om een bepaling over aansprakelijkheid op te nemen in een echtscheidingsconvenant.

3.3. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.


4. Het geding bij de Raad van Beroep

4.1. Klaagster heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.

4.2. Klaagster voert in beroep opnieuw aan dat Verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door te adviseren inzake de truststructuur, door haar onheus te bejegenen en door het opnemen van het gewraakte beding in het echtscheidingsconvenant.

4.3. Verweerder heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een verweerschrift ingediend. Naast een verweer op het beroep van Klaagster, bevat het verweerschrift een incidenteel beroep van Verweerder. In het incidentele beroep stelt Verweerder zich, net als voor de Raad van Tucht, op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is wegens afstand van klachtrecht en ongegrondheid van de klacht wegens te late indiening daarvan.
 

5. Beoordeling van het incidentele beroep

5.1. Omdat het incidentele beroep ziet op vragen die voorafgaan aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak, ziet de Raad van Beroep aanleiding eerst het incidentele beroep te behandelen.

5.2. De Raad van Beroep is van oordeel dat Klaagster met de ondertekening van het echtscheidingsconvenant niet afstand heeft gedaan van haar recht om bij de Raad van Tucht een klacht tegen Verweerder in te dienen, daargelaten of het tuchtrecht zich in het onderhavige geval zou verzetten tegen afstand van het klachtrecht. Afstand van het recht om een klacht in te dienen bij de Raad van Tucht dient uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te worden gedaan. Aan deze eis voldoet artikel 10.3 van het echtscheidingsconvenant niet. Het echtscheidingsconvenant, meer bepaald artikel 10.3 daarvan, belet Klaagster derhalve niet een klacht in te dienen tegen Verweerder.

5.3. Artikel 21, lid 2 van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. Achtergrond van deze regeling is dat het indienen van een klacht met een redelijke voortvarendheid moet geschieden in verband met de gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt, zoals het belang van de rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Bij de beoordeling of een klacht binnen een redelijke termijn is ingediend, dient daarom niet alleen te worden beoordeeld of en in hoeverre het verdedigingsbelang van de verweerder is aangetast door het tijdsverloop tussen het gewraakte handelen en het indienen van de klacht, maar dient ook te worden beoordeeld of de voor dit tijdsverloop door klager aangevoerde redenen opwegen tegen het belang van de rechtszekerheid voor verweerder. In zijn algemeenheid zal dit het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen.

5.4. De uitspraak van de Raad van Tucht geeft er niet blijk van dat de Raad van Tucht de door Klaagster aangevoerde redenen waarom zij eerst na (ruim) vijf jaar - het echtscheidingsconvenant is op 2 april 2013 ondertekend en de klacht is op 24 mei 2018 door de Raad van Tucht ontvangen -  een klacht tegen Verweerder heeft ingediend, heeft getoetst aan het belang van de rechtszekerheid. Door de redenen die Klaagster heeft aangevoerd (zie daaromtrent hierna onder 5.5) uitsluitend te toetsen aan het verdedigingsbelang van Verweerder getuigt de uitspraak van de Raad van Tucht van een te beperkte en daarmee onjuiste opvatting van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken.

5.5. Als redenen waarom zij de klacht niet eerder heeft ingediend, heeft Klaagster aangevoerd dat de echtscheiding een enorme emotionele impact op haar heeft gehad en dat zij bang was voor repercussies van haar echtgenoot, met name met betrekking tot de kinderen. De Raad van Beroep is van oordeel dat Klaagster tegenover de betwisting daarvan door Verweerder, onvoldoende objectieve gegevens heeft aangevoerd die de vrees van Klaagster voor de reactie van haar ex-echtgenoot op het indienen van een klacht tegen Verweerder bij de Raad van Tucht kunnen substantiëren. Ook in de emotionele impact van de echtscheiding kan naar het oordeel van de Raad van Beroep geen voldoende zwaarwegende reden worden gevonden voor het niet eerder indienen van de klacht. Ook heeft Klaagster geen feiten of omstandigheden aangevoerd die haar pas na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant bekend zijn geworden en aanleiding gaven om alsnog een klacht in te dienen.

5.4. De Raad van Beroep is van oordeel dat Klaagster te laat is met het indienen van een klacht door daarmee tot 24 mei 2018 te wachten. De Raad van Tucht had de klacht op grond van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond moeten verklaren omdat de klacht niet binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten is ingediend.

5.5. Het incidentele beroep is derhalve gegrond. Omdat de Raad van Tucht de klacht terecht maar op onjuiste gronden ongegrond heeft verklaard, zal de Raad van Beroep, met verbetering van gronden, de uitspraak van de Raad van Tucht bevestigen.


6. Beoordeling van het principale beroep

Het slagen van het incidentele beroep brengt mee dat het principale beroep geen behandeling behoeft.
 

7. Proceskosten

De Raad van Beroep acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.


8. Beslissing

De Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de Raad van Tucht.

Aldus gewezen door prof. mr. M.E. van Hilten, voorzitter, mr. C.D.E.J. Nijman en mr. drs. P.C. van der Vegt, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 20 september 2019.