U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep 20 oktober 2006
Uitspraak Raad van Beroep (06/58)
Voorzitter: Smit
Leden: Wackie Eysten, Fluitman
Griffier: Van Scharrenburg
• Schending geheimhoudingsplicht door besprekingsverslag met cliënt aan een derde ter inzage te verstrekken
Klager en zijn neef waren met hun gezamenlijke vennootschappen cliënt van Verweerder. Klager verkocht zijn belang in de gezamenlijke vennootschappen op 16 maart 2004 aan zijn neef. Tussen Klager en zijn neef ontstond rondom hetzelfde tijdstip een vertrouwensbreuk, in welk kader de neef Klager onder meer beschuldigde van verduistering van f 3,2 miljoen, ten laste van hem beslag deed leggen en tegen hem strafrechtelijke aangifte deed.
Verweerder heeft nadien door middel van twee brieven de Belastingdienst geïnformeerd over de problemen die speelden, zonder Klager daarvan op de hoogte te stellen. In de tweede brief heeft hij Klagers naam genoemd en onder meer aangegeven dat deze winst in zijn aangifte inkomstenbelasting had moeten aangeven en aangiften omzetbelasting en loonbelasting moest doen. Daarnaast heeft Verweerder onder meer zonder Klager daarvan op de hoogte te stellen een voor Klager onbekend verslag van een bespreking met Klager aan de neef verstrekt, alsmede niet gereageerd op brieven waarin Klager om stukken ten behoeve van het opstellen van zijn aangifte vraagt.
De Raad van Tucht heeft (kort samengevat) geoordeeld:
(i) Indien de relatie tussen een NOB-lid en een cliënt wordt beëindigd, zal de geheimhoudingsplicht van toepassing blijven op verstrekte vertrouwelijke informatie. Het besprekingsverslag had een vertrouwelijk karakter en Klager heeft geen toestemming gegeven het te delen met de neef. In zoverre is de geheimhoudingsplicht geschonden. Daaraan doet niet af dat mogelijk de informatie in het verslag van belang was voor de vennootschappen waarin Klager en zijn neef deelnamen. Niet bewezen is dat voor de brieven aan de Belastingdienst tevens vertrouwelijke informatie is gebruikt.
(ii) Bewezen is dat ondanks verzoeken daartoe Verweerder geen stukken heeft gegeven aan Klager ten behoeve van zijn aangiften. Daaruit volgt dat Verweerder onvoldoende heeft meegewerkt aan de overdracht van de belangen van Klager als zijn voormalige cliënt.
(iii) Verweerder was adviseur van zowel Klager als zijn neef, terwijl zij in onderhandeling met elkaar waren. Op zich is dit niet laakbaar mits voldoende zorgvuldig is gehandeld. Op een zeker moment is tussen de neef en Klager een conflict ontstaan, waarna Verweerder zich heeft teruggetrokken ten aanzien van Klager. Gelet op de feiten moet er van worden uitgegaan dat de opdracht in juni 2004 was beëindigd c.q. teruggegeven door Verweerder, hoewel dit nergens is vastgelegd. Slechts enkele maanden nadien heeft Verweerder door middel van met name de tweede brief aan de Belastingdienst de belangen van Klager op evidente wijze geschaad. Daarmee heeft Verweerder gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht jegens Klager en zodoende met de eer en waardigheid van het beroep. Na het verbreken van een relatie met een cliënt heeft een NOB-lid namelijk een zekere ‘verlengde’ zorgplicht’.
(iv) Verweerder mocht onder de gegeven omstandigheden uitgaan van de juistheid van de aan hem verstrekte informatie.
De Raad van Tucht heeft de klacht gegrond verklaard en verstaan dat aan Verweerder een schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd.
Klager heeft beroep ingesteld bij de Raad van Beroep die op het beroep als volgt overweegt.
Verweerder betoogt terecht dat, nu Klager niet in beroep is gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht, bij de beoordeling van het beroep uitgegaan moet worden van de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten en voorts dat de door de Raad van Tucht ongegrond verklaarde onderdelen van de klacht niet meer aan de orde kunnen komen.
De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat Verweerder de op hem rustende geheimhoudingsplicht heeft geschonden doordat hij de inhoud van het besprekingsverslag aan de neef heeft verstrekt. In dat kader heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat Verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt de stelling dat de inhoud van dat verslag ten tijde van de verstrekking daarvan reeds aan de neef bekend was. De eerste grief, die zich tegen dit oordeel keert, faalt aangezien dit oordeel – daargelaten of bekendheid van de neef met de inhoud van het verslag Verweerder zou disculperen – wegens zijn feitelijke aard in beroep niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
De tweede grief komt op tegen het oordeel van de Raad van Tucht dat Verweerder op onjuiste wijze is omgegaan met de tegenstrijdige belangen van Klager en zijn neef en dientengevolge heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening. Daartoe voert de grief primair aan dat de Raad van Tucht, door een oordeel te geven over de aanwezigheid van die tegenstrijdige belangen na de beëindiging van Verweerders relatie met Klager, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Volgens Verweerder betrof de klacht uitsluitend de periode dat de relatie nog niet verbroken was. De grief faalt in zoverre. Ofschoon het de Raad van Tucht niet is toegestaan de feitelijke gronden van een standpunt van één der partijen aan te vullen, is het wel zijn taak om op grond van hetgeen partijen in feitelijke instantie over en weer aanvoeren de grenzen van het geschil vast te stellen. In het onderhavige geval heeft de Raad van Tucht die grenzen aldus vastgesteld dat tussen partijen mede in geschil was of Verweerder ook na de beëindiging van de relatie heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van de hiervoor genoemde regel en is, gelet op hetgeen partijen in feitelijke instantie over en weer hebben aangevoerd, ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierbij neemt de Raad van Beroep in aanmerking dat het door Klager jegens Verweerder in dezen gemaakte verwijt in algemene bewoordingen is gesteld en dat de stukken van het geding onvoldoende grondslag bieden voor de door de grief bepleite beperkte strekking van dat verwijt.
De grief voert subsidiair aan dat de Raad van Tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat een belastingadviseur die lid is van de NOB een zogenoemde verlengde zorgplicht heeft jegens een voormalige cliënt. De grief faalt in zoverre, aangezien dit oordeel, mede gelet op art. 5, tweede lid, Reglement Beroepsuitoefening, niet onjuist is. Daarbij overweegt de Raad van Beroep nog dat weliswaar, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, de inhoud van de zorgplicht ten aanzien van voormalige cliënten van een lid van de NOB een beperktere reikwijdte kan hebben dan bij een bestaande cliënt, maar dat een lid van de NOB, om deze verlengde zorgplicht te beperken, ervoor dient te zorgen dat over de beëindiging van de relatie bij de cliënt geen onnodige twijfel of onduidelijkheid blijft bestaan.
Meer subsidiair keert de grief zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Raad van Tucht dat Verweerder heeft gehandeld in strijd met de hiervoor bedoelde zorgplicht. Voor zover de grief in dat verband opkomt tegen de door de Raad van Tucht aan dit oordeel ten grondslag gelegde redengeving, inhoudende dat Verweerder met name met zijn brief aan de Belastingdienst de belangen van Klager heeft geschaad, en zij daartoe aanvoert dat de Raad van Tucht ten onrechte is voorbij gegaan aan hetgeen Verweerder te dien zake heeft bijgebracht, faalt zij. Dit oordeel berust op de aan de Raad van Tucht voorbehouden waardering van bewijsmiddelen en is in het licht van de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk. Ditzelfde geldt voor zover de grief bestrijdt het oordeel van de Raad van Tucht dat de motieven van Verweerder voor het schrijven van die brief ongeloofwaardig zijn nu de Raad van Beroep dit oordeel aldus verstaat, dat ongeloofwaardig werd geoordeeld dat die motieven de doorslaggevende motieven waren. Nu het bestreden oordeel van de Raad van Tucht ook niet anderszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, faalt de grief ook voor het overige.
De derde grief strekt ten betoge dat de Raad van Tucht ten onrechte aan Verweerder een schriftelijke waarschuwing heeft opgelegd. De grief voert daartoe aan dat de uitspraak van de Raad van Tucht op dit punt innerlijk tegenstrijdig is, omdat de Raad van Tucht enerzijds zijn oordeel over de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat Verweerder met zijn brieven Klager bij de Belastingdienst in een kwaad daglicht heeft gesteld, terwijl hij anderzijds heeft geoordeeld dat Verweerder door het versturen van die brieven niet zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De grief faalt. De Raad van Tucht heeft namelijk slechts geoordeeld dat in die brieven geen informatie is vervat die in het kader van de vertrouwensrelatie door Klager aan Verweerder was verstrekt. Zulks laat evenwel onverlet dat, zoals de Raad van Tucht kennelijk heeft geoordeeld, het sturen van die brieven op zichzelf beschouwd, en derhalve ongeacht uit welke hoofde de daarin vervatte informatie is verkregen, in strijd kan komen met het bepaalde in artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening en aldus het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel kan rechtvaardigen.
Klager verzoekt ten slotte om Verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure bij de Raad van Tucht en in de kosten van de beroepsprocedure. Nu uit artikel 10, lid 4, van het Reglement Tuchtzaken volgt dat de Raad van Tucht bij het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel niet verplicht is een kostenveroordeling toe te passen en Klager op dit punt geen beroep heeft ingesteld, moet de beslissing van de Raad van Tucht ook in dit opzicht in stand blijven. De Raad van Beroep ziet onvoldoende aanleiding om Verweerder te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
(Volgt verwerping van het beroep)