U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 18 mei 2016 (B 93) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 29 juli 2015 (T 327)

18 mei 2016

Uitspraak Raad van Beroep 18 mei 2016 (B 93) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 29 juli 2015 (T 327)


Voorzitter: mr. C.B. Bavinck
Leden: prof. dr. A.O. Lubbers en mr. I. Damsté
Griffier: mr. R. Marchal

Geheimhoudingsplicht (artikel 4 Reglement Beroepsuitoefening). Het thuis beschikbaar hebben van informatie die onder de geheimhoudingsverplichting valt, levert als zodanig geen schending van de geheimhoudingsplicht op. Treft een lid binnen zijn kantoororganisatie of in de privésfeer onvoldoende maatregelen om de geheimhouding van cliëntinformatie te waarborgen, dan handelt hij in strijd met artikel 4 Reglement Beroepsuitoefening. Dat een lid aan een derde bekend maakt dat hij een declaratiegeschil met een cliënt heeft, kan voorts onder omstandigheden in strijd zijn met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening.
   

Gewezen op het beroep van A, wonende te P, hierna te noemen Klager, en B, gevestigd te Q, hierna te noemen Klaagster, en gezamenlijk met Klager: Klagers,

en het beroep van X, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en werkzaam bij Y te R, hierna te noemen Verweerder,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 29 juli 2015 op de klacht van Klagers tegen Verweerder.


1. Procesverloop

1.1. Klagers hebben bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 4 oktober 2013 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben een conclusie van repliek en Verweerder een conclusie van dupliek ingediend. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 26 juni 2015 te Amsterdam en bij uitspraak van 29 juli 2015 de klacht deels gegrond verklaard. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

1.2. Bij beroepschrift van 26 september 2015 zijn Klagers in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Bij beroepschrift van 30 september 2015 is Verweerder in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Klagers hebben op 30 oktober 2015 een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft op 6 november 2015 een verweerschrift ingediend. Voor zover Verweerder in zijn verweerschrift een reactie geeft op het verweerschrift van Klagers, slaat de Raad van Beroep daarop geen acht, aangezien partijen niet in de gelegenheid zijn gesteld om op elkaars verweerschriften te repliceren.


1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2016, waar zijn verschenen Klager, mede namens Klaagster, tot bijstand vergezeld door C, alsmede Verweerder, tot bijstand vergezeld door D.


2. Beoordeling van het beroep

2.1.1. De Raad van Tucht heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“2.2. Klager is gehuwd met [C] (…) (hierna: Klagers echtgenote). Verweerder is gehuwd met [E] (…) (hierna: Verweerders echtgenote). Klagers echtgenote en Verweerders echtgenote zijn dochters van [F]. Klager en Verweerder zijn elkaars zwager en [F] is hun schoonvader (hierna: schoonvader).

2.3. Klager is directeur en indirect enig aandeelhouder van Klaagster (hierna ook: de BV). Klager bezat een huis in België, en heeft een huis in Frankrijk waar hij thans woont.

2.4. Op 4 september 2010 hebben Klager en Verweerder elkaar op het verjaardagsfeest van schoonvader gesproken, waarbij onder meer de mogelijkheid van fiscale advisering van Klagers door Verweerder ter zake van Klagers wens om samen met zijn echtgenote naar Frankrijk te emigreren, ter sprake is gekomen.

2.5. Op 4 oktober 2010 heeft Klager Verweerder een e-mail gestuurd. Deze e-mail vermeldt onder meer:

“Hallo [X],

Zoals we op de verjaardag van [F] bespraken stuur ik je in de bijlage de gegevens over onze situatie. Zou jij willen bekijken wat fiscaal het meest gunstig voor ons is? Als je nog meer gegevens nodig hebt dan hoor ik dat graag. Natuurlijk mag je deze vraag ook voorleggen aan een van je medewerkers/specialisten. En ik vind het logisch dat je voor de gevraagde actie een factuur stuurt, deze graag richten aan [de BV] (...).”

In genoemde bijlage schreef Klager onder het kopje ‘Vraagstelling’ onder meer:

“Punten van aandacht o.m.
- BV in Nederland laten of overzetten naar Frankrijk?
- via België de BV-inhoud overhevelen naar Frankrijk? Hoe?
- in Frankrijk auto van de zaak? Interessant?
- pensioenen en lijfrentes overzetten naar Frankrijk en onder Frans fiscaal regime laten uitkeren?
- in acht te nemen termijnen?
- wat te melden naar de belastingdienst? overleg met inspecteur/verzoeken nodig?”

2.6. Bij brief van 13 december 2010 heeft [Y] aan Klaagster een door Verweerder ondertekende opdrachtbevestiging gestuurd. Deze vermeldt onder meer:

“Graag bevestigen wij dat wij de met u besproken opdracht aanvaarden (...). De opdracht omvat de volgende werkzaamheden met ingang van het boekjaar 2010:

• Advisering op bedrijfseconomisch en fiscaal-juridisch gebied aanbieden.”

Klager heeft namens Klaagster deze opdrachtbevestiging op 30 december 2010 ondertekend retour gezonden. Klaagster is formeel de enige opdrachtgeefster.

2.7. Bij brief van 11 februari 2011 heeft Verweerder advies uitgebracht. In dat advies ging Verweerder in op twee alternatieven, te weten emigratie naar Frankrijk via België en directe emigratie naar Frankrijk. Verweerders conclusie was dat het eerste alternatief voor Klager alleen voordelig zou zijn indien hij eerst 10 jaar in België zou wonen.

2.8. Op 27 februari 2011 heeft Klager aan Verweerder een e-mail gezonden waarin hij op voormeld advies reageert. Deze e-mail vermeldt onder meer:

“Met enige vertraging reageer ik op je advies. Dat komt omdat ik wat tijd nodig had om je advies op me in te laten werken. Het advies sluit namelijk niet aan op mijn vraagstelling.
(...).
Uit jouw advies blijkt, dat deze België-variant alleen nuttig is als wij 10 jaar in België gaan wonen. Dat we überhaupt niet in België gaan wonen, maar in Frankrijk was bij jou bekend. Als je dat meteen erbij had gezegd had ik de vraag helemaal niet aan je gesteld!
Hoofdstuk 3 van je advies is daarmee op voorhand overbodig.
(...).
Omdat ik niet weet wat ik nu verder aanmoet met je advies leg ik deze punten bij je neer. Kun je me laten weten wat ik verder nog van je kan verwachten?”

2.9. Bij brief van 3 mei 2011 heeft Verweerder bij wijze van aanvullend advies op voormelde e mail gereageerd. Deze brief vermeldt onder meer:

“In deze brief gaan wij in op jouw vragen die jij hebt gesteld in [de] jouw e-mail van 27 februari 2011. Vanwege het feit dat wij voor de beantwoording onze Franse collega-vestiging moeten raadplegen, is deze brief vertraagd. Wij vragen jouw begrip hiervoor.”

2.10. Bij brief van 23 september 2011 heeft Verweerder aan Klaagster een factuur ten bedrage van € 9.454,49 (incl. BTW) gestuurd.

2.11. Klager heeft op 30 september 2011 tevergeefs telefonisch contact gezocht met Verweerder. Verweerder zou Klager terugbellen, maar heeft dat niet gedaan.

2.12. Op 11 november 2011 heeft Klaagster een betalingsherinnering ontvangen. Op 14 november 2011 heeft Klager contact met Verweerder opgenomen en hem om een specificatie van de in rekening gebrachte uren gevraagd. Die specificatie heeft Klager op 8 december 2011 ontvangen.


2.13. Bij brief van 11 december 2011 heeft Klager op het aanvullende advies van 3 mei 2011 gereageerd. Daarin schreef hij onder meer:

“2. Kwaliteit van het advies van 11 februari 2011
In mijn mail van 27 februari 2011 heb ik 13 punten genoemd inzake onduidelijkheden of zelfs een irrelevant hoofdstuk in het advies. Daarmee is het advies voor mij volstrekt onbruikbaar en nutteloos. (...).

3. Werkzaamheden ná 27 februari 2011
Op grond van punt 2 hiervoor en in de zin van de Algemene Voorwaarden dient mijn mail van 27 februari 2011 dan ook gezien te worden als een “reclame” conform art. 10. en had je mij op grond van art. 10 lid 3 moeten contacteren over de vervolgstappen - waar ik ook om gevraagd heb. Je hebt me daarover niet gecontacteerd.

Conclusies
De tijd die jij, jouw mensen en de door jou ingeschakelde Franse collega’s hebben besteed aan het advies van 11 februari 2011 ga ik niet betalen. Het betreffende advies is volstrekt onbruikbaar en nutteloos.
De tijd die jij, jouw mensen en de door jou ingeschakelde Franse collega’s hebben besteed aan het advies van 3 mei 2011 komt geheel en al voor jouw rekening, omdat over de voortgang van de opdracht ná 27 februari 2011 - waar ik expliciet om heb gevraagd - geen contact met mij is geweest. Ook uit de Algemene Voorwaarden, art. 5 lid 3 en art. 10 lid 3 vloeit overeenstemming hierover voort. Ik heb daarvoor geen toestemming gegeven. Ook die uren ga ik niet betalen.
(...).
Per heden trek ik de aan [Y] verleende opdracht tot advisering van [B] in.”

2.14. Bij brief van 26 april 2012 heeft [D] namens [Y] aan Klaagster aangeboden het gefactureerde bedrag te verminderen tot € 7.091,00 (incl. BTW). Bij brief van 6 mei 2012 heeft Klaagster dat aanbod geweigerd.

2.15. Bij brief van 13 juli 2012 heeft [G] van [G] advocaten namens [Y] Klaagster gesommeerd de volledige factuur binnen 10 dagen te voldoen.

2.16. Schoonvader is op enig moment op de hoogte geraakt van het feit dat Klagers en Verweerder vorenbedoeld declaratiegeschil hadden. Bij brief van 14 september 2012 heeft schoonvader Klager ontheven van zijn taak als executeur-testamentair met betrekking tot zijn nalatenschap. Deze brief vermeldt onder meer:

“Ik kan en wil niet in dat geschil treden, omdat ik er inhoudelijk niets vanaf weet en omdat dat eenvoudigweg niet past bij mijn rol als (schoon)vader. (…). Nogmaals: mijn besluit om jou te ontslaan als executeur testamentair betekent niet dat ik op enige wijze een standpunt inneem in het geschil. Ik wil alleen, voor zover ik daartoe in staat ben, proberen te voorkomen dat er na mijn dood nog meer problemen ontstaan.”

2.17. Op 7 februari 2013 heeft [Y] Klaagster met betrekking tot het geschil over de factuur doen dagvaarden.


2.18. Op 4 maart 2013 hebben Klagers bij de Accountantskamer een tuchtprocedure tegen Verweerder aangebracht. Bij uitspraak van 11 oktober 2013 heeft de Accountantskamer de klacht van Klagers in alle onderdelen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben Klagers hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2.19. Ter zitting heeft Verweerder verklaard dat door zijn toedoen zijn echtgenote - en via haar ook schoonvader - kennis heeft genomen van het feit dat Klagers en Verweerder voormeld declaratiegeschil hadden.”

2.2. Klagers hebben tegen Verweerder een klacht ingediend bij de Raad van Tucht. Zij verwijten Verweerder dat hij artikel 1 (eer en waardigheid), artikel 3 (hoedanigheid), artikel 4 (geheimhoudingsplicht), artikel 8 (deskundigheid), artikel 13 (honorarium) en artikel 14 (declaratie) van het Reglement Beroepsuitoefening heeft geschonden. In het bijzonder hebben Klagers Verweerder verweten dat hij:

I. zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden omdat familieleden op de hoogte zijn geraakt van het declaratiegeschil, en door vertrouwelijke informatie in een civiele procedure in te brengen;

II. onprofessioneel heeft gehandeld omdat familieleden op de hoogte zijn geraakt van het declaratiegeschil, en door niet (adequaat) dan wel te laat te reageren op vragen en kritiek;

III. niet integer heeft gehandeld door over verscheidende zaken te liegen;

IV. ondeskundig heeft gehandeld door een opdracht te aanvaarden zonder zelf over voldoende kennis te beschikken en dus Franse deskundigen moest inschakelen;

V. te hoog en niet naar behoren gespecificeerd heeft gefactureerd; en

VI. nooit duidelijk heeft gemaakt in welke hoedanigheid hij zich manifesteerde.

Klagers hebben de Raad van Tucht gevraagd rekening te houden met het feit dat Verweerder als lid van de Raad van Bestuur van het kantoor waar hij werkzaam is een voorbeeldfunctie heeft.

2.3. Verweerder heeft zich in zijn verweer voor de Raad van Tucht op het standpunt gesteld dat door zijn toedoen bij anderen dan Klagers slechts het enkele feit bekend is geworden dat hij en Klagers een declaratiegeschil hadden en dat er geen inhoudelijke en dus vertrouwelijke informatie bij anderen dan Klagers bekend is geworden, zodat hij zijn geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden. Met betrekking tot de door hem geëntameerde civiele procedure over het declaratiegeschil heeft verweerder aangevoerd dat artikel 4 van het Reglement Beroepsuitoefening hem de ruimte laat de gewraakte informatie in het kader van de verdediging van zijn civielrechtelijke belangen prijs te geven. Wat het vermeende onprofessioneel handelen betreft heeft Verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door hem ingeschakelde Franse deskundigen op grond van Franse wetgeving weliswaar vanuit een zelfstandige juridische entiteit (hierna: [H]) werken, maar dat dat niet wegneemt dat die deskundigen onderdeel uitmaken van het internationale netwerk van Y. Volgens Verweerder was bij hem en binnen de organisatie en het netwerk van Y, tot welk netwerk [H] behoort, voldoende deskundigheid aanwezig. Wat de hoedanigheid betreft waarin Verweerder zich naar Klagers heeft gemanifesteerd, stelt Verweerder zich op het standpunt dat deze klacht enige onderbouwing mist. Van buitensporig hoge kosten is geen sprake, omdat Klagers wisten dat gebruik zou worden gemaakt van Franse deskundigen en zij daar ook mee hebben ingestemd. Voorts is een deugdelijke specificatie van de verrichte werkzaamheden opgesteld en naar Klagers verzonden, aldus Verweerder.

2.4.1. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat het bekend worden van het enkele feit dat Klagers en Verweerder een declaratiegeschil hadden geen schending van de geheimhoudingsplicht oplevert. Aangezien er daarnaast in de civiele procedure niet méér informatie openbaar is gemaakt dan noodzakelijk voor de verdediging van Verweerders belangen, is klachtonderdeel I naar het oordeel van de Raad van Tucht ongegrond.

2.4.2. Klachtonderdeel II is naar het oordeel van de Raad van Tucht gegrond. Verweerder had naar aanleiding van vragen en kritiek van Klager contact op moeten nemen met Klagers om hun verwachtingen te achterhalen (door de Raad van Tucht aangeduid als het ‘know your client’-beginsel). Voorts is het treffen van onvoldoende maatregelen om te voorkomen dat derden kennis zouden krijgen van vertrouwelijke informatie een onzorgvuldigheid die een schending van de eer en waardigheid oplevert.

2.4.3. Het inschakelen van Franse deskundigen is gezien de ruime strekking van de opdracht aan Verweerder niet in strijd met de eer en waardigheid, zodat de Raad van Tucht klachtonderdeel III ongegrond is.

2.4.4. Klagers hebben naar het oordeel van de Raad van Tucht niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder niet de vereiste deskundigheid bezat om de opdracht uit te voeren zodat klachtonderdeel IV faalt.

2.4.5. Klachtonderdeel V heeft de Raad van Tucht ongegrond geacht, omdat niet gezegd kan worden dat er geen redelijk verband bestond tussen de bestede uren en de aard en het belang van de zaak. De declaratie en specificatie voldoen aan het Reglement Beroepsuitoefening.

2.4.6. Klachtonderdeel VI is volgens de Raad van Tucht ongegrond omdat Klagers dit klachtonderdeel onvoldoende hebben onderbouwd.

2.4.7. De Raad van Tucht heeft geen rekening gehouden met het feit dat Verweerder bestuurslid is, omdat de Raad van Tucht het handelen en nalaten van Verweerder uitsluitend in de hoedanigheid van lid van de NOB beoordeelt.

2.4.8. De Raad van Tucht heeft hierop onderdeel II van de klacht gegrond bevonden en verstaan dat aan Verweerder een schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd. De Raad van Tucht heeft de overige onderdelen van de klacht ongegrond verklaard.

2.5.1. Zowel Klagers als Verweerder hebben tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld. Klagers formuleren tegen het oordeel van de Raad van Tucht drie grieven.


2.5.2. Klagers komen met hun eerste grief op tegen het oordeel van de Raad van Tucht inhoudende dat Verweerder zijn geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden. Zij voeren aan dat Verweerder niet alleen over het declaratiegeschil informatie heeft ‘gelekt’, maar ook over de uitvoering van de opdracht, de hoogte van de factuur en het feit dat deze aan [B] is gericht, en over (het voorstel tot intrekking van) de tuchtprocedure bij de Accountantskamer. Voorts voeren zij aan dat Verweerder ook informatie via een dagvaarding bekend heeft gemaakt en daarnaast aan derden buiten zijn organisatie (Franse advocaten). Hiermee heeft de Raad van Tucht ten onrechte geen rekening gehouden, zo betogen Klagers. De Raad van Tucht heeft voorts ten onrechte de bewijslast dat openbaarmaking van informatie in de civiele procedure verder ging dan noodzakelijk was voor de verdediging van eigen belangen, bij Klagers gelegd.

2.5.3. In hun tweede grief voeren Klagers aan dat de Raad van Tucht in het kader van onzorgvuldig en niet-integer handelen ten onrechte heeft geoordeeld over het inschakelen van de Franse advocaten. De klacht ging namelijk, zo betogen Klagers, over het feit dat Verweerder bewust onwaarheden heeft gesproken over de positie van de Franse advocaten. Voorts heeft de Raad van Tucht niet geoordeeld over Verweerders voorstel om de tuchtprocedure bij de Accountantskamer uit te ruilen tegen de civiele procedure, over Verweerders misleiding omtrent de inhoud van de opdracht en over het verkondigen van onwaarheden door Verweerder.

2.5.4. De derde grief van Klagers richt zich tegen het oordeel van de Raad van Tucht over Verweerders deskundigheid. De door Verweerder onderzochte België-route was fiscaal veel ongunstiger dan rechtstreeks emigreren. De door Verweerder ingeschakelde Franse advocaten voldoen volgens Klagers niet aan het deskundigheidsvereiste en op dit punt heeft de Raad van Tucht zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.

2.6. Verweerder heeft in zijn verweer tegen Klagers grieven aangevoerd dat de Raad van Tucht met de door Klagers aangevoerde feiten omtrent de geheimhouding wel degelijk rekening heeft gehouden. Volgens Verweerder heeft de Raad van Tucht de bewijslast niet omgekeerd. Voorts voert Verweerder aan dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een schending van de geheimhoudingsplicht in de civiele procedure. Verweerder weerspreekt de stellingen van Klagers over niet-integer en onzorgvuldig handelen. Met betrekking tot zijn deskundigheid voert Verweerder aan dat Klagers uitdrukkelijk hebben verzocht te adviseren over de mogelijke fiscale voordelen van zijn voorgenomen emigratie naar Frankrijk al dan niet via België.

2.7.1. Verweerder voert in zijn beroepschrift twee grieven tegen de uitspraak van de Raad van Tucht aan. Voorts heeft Verweerder in zijn beroepschrift verzocht om aan het feitencomplex toe te voegen dat Klagers hem uitdrukkelijk hebben verzocht de België-route te onderzoeken.

2.7.2. Verweerders eerste grief richt zich tegen het oordeel van de Raad van Tucht over klachtonderdeel (ii). Het ‘know your cliënt’-beginsel is volgens Verweerder geen norm of gedragsregel en staat niet in het Reglement Beroepsuitoefening. Van klachtwaardig handelen op grond van dit beginsel kan geen sprake zijn. Er was volgens Verweerder geen sprake van een ruim omschreven opdrachtbeschrijving. Voor Klagers was het duidelijk wat zij konden verwachten van Verweerder.


2.7.3. Verweerders tweede grief richt zich eveneens tegen het oordeel van de Raad van Tucht over klachtonderdeel (ii). Het is volgens Verweerder onbegrijpelijk dat bekendheid met het declaratiegeschil niet leidt tot schending van de geheimhoudingsplicht, maar wel tot schending van de eer en waardigheid. De Raad van Tucht besteedt ten onrechte geen aandacht aan het feit dat Klager zelf e mailberichten heeft gericht aan het privéadres van Verweerder, waarmee Klager het risico heeft genomen dat huisgenoten van Verweerder daarvan kennis konden nemen. Bovendien heeft Klager zelf ervoor gekozen om zijn vragen en opdracht op een familiefeest te bespreken.

2.8. Klagers voeren in hun verweer op het beroepschrift van Verweerder aan dat Verweerders toevoeging aan het feitencomplex onjuist en overbodig is. Ten aanzien van Verweerders eerste grief voeren Klagers aan dat het Reglement Beroepsuitoefening geen specifieke regels bevat, maar algemene ethische beginselen. Het managen van verwachtingen en het dito reageren op schriftelijke verzoeken is al eerder onderwerp van de jurisprudentie van de Raad van Tucht geweest (nrs. T263 en 06/246). Volgens Klagers was er wel degelijk sprake van een ‘verwachtingskloof’. Met betrekking tot de tweede grief voeren Klagers aan dat het oordeel van de Raad van Tucht niet gaat over de geheimhoudingsplicht, maar over het treffen van maatregelen om te voorkomen dat derden kennis nemen van vertrouwelijke informatie.

Het toepasselijke reglement en de taak van de Raad van Beroep
2.9. De klacht die Klagers tegen Verweerder bij de Raad van Tucht hebben ingediend is op 4 oktober 2013 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Op 11 juni 2014 heeft de algemene vergadering van de NOB een gewijzigd Reglement Tuchtzaken (hierna: het nieuwe Reglement Tuchtzaken) vastgesteld dat op diezelfde dag in werking is getreden. Artikel 25 van het nieuwe Reglement Tuchtzaken bevat een overgangsbepaling op grond waarvan het oude Reglement Tuchtzaken van toepassing blijft voor de behandeling van klachten ingediend voor 11 juni 2014. In de onderhavige zaak is derhalve het oude Reglement Tuchtzaken van toepassing.

2.10. Op grond van artikel 13, lid 2, van het oude Reglement Tuchtzaken vernietigt de Raad van Beroep uitspraken van de Raad van Tucht slechts wegens schending van het recht.
 
Geheimhoudingsplicht
2.11. Bij de beoordeling van de eerste grief van Klagers dient het volgende te worden vooropgesteld. Op grond van artikel 4 van het Reglement Beroepsuitoefening is een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt. Aan het belang van de vertrouwensrelatie tussen belastingadviseur en cliënt kan slechts voldoende recht worden gedaan indien deze geheimhoudingsplicht ruim wordt opgevat (zie RvB 1 juni 1999, http://www.nob.net/uitspraak-raad-van-beroep-van-1-juni-1999). De geheimhoudingsplicht strekt zich uit tot alle informatie die het NOB-lid in de uitoefening van zijn beroep ter kennis komt. Ook informatie die in beginsel algemeen bekend is of zou kunnen zijn – hierbij kan worden gedacht aan informatie die is opgenomen in openbare registers (bijvoorbeeld het Handelsregister) – valt onder de geheimhoudingsplicht. Bovendien geldt de geheimhoudingsplicht ook ten aanzien van informatie die door bekendmaking aan derden de cliënt niet direct schade zou berokkenen. Op de geheimhoudingsplicht worden in het Reglement Beroepsuitoefening enkele inbreuken toegelaten. Eén van die inbreuken betreft de openbaarmaking van informatie indien en voor zover die openbaarmaking noodzakelijk is voor de verdediging van de eigen belangen van het lid, bijvoorbeeld in een procedure voor de civiele rechter.
 Een lid dient ervoor zorg te dragen dat zijn kantoororganisatie voldoende maatregelen treft om de geheimhoudingplicht te waarborgen, ook ten opzichte van degenen binnen zijn kantoororganisatie die niet betrokken zijn bij de bediening van de cliënt (zie de toelichting bij artikel 4 Reglement Beroepsuitoefening). Het lid dient zelf ook maatregelen te treffen om te voorkomen dat derden – hieronder vallen ook gezinsleden of huisgenoten van het lid – kennis krijgen van informatie die onder de geheimhoudingsverplichting valt. Dit is in het bijzonder geboden indien het lid ‘vanaf huis’ of ‘thuis werkt’. Het thuis beschikbaar hebben van informatie die onder de geheimhoudingsverplichting valt, levert als zodanig geen schending van de geheimhoudingsplicht op. Treft een lid binnen zijn kantoororganisatie of in de privésfeer onvoldoende maatregelen om de geheimhouding van cliëntinformatie te waarborgen, dan handelt hij in strijd met artikel 4 Reglement Beroepsuitoefening.
 De Raad van Beroep is van oordeel dat een lid dat een zakelijke mail, waaruit op te maken is dat hij een declaratiegeschil met zijn cliënt heeft, doorzendt naar de privé-mail die gezinsleden of huisgenoten kunnen inzien, zijn geheimhoudingsplicht schendt. Dat een lid aan een derde bekend maakt dat hij een declaratiegeschil met een cliënt heeft, kan voorts onder omstandigheden in strijd zijn met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening.

2.12. In de uitspraak van de Raad van Tucht ligt besloten het oordeel dat Verweerder niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij actief vertrouwelijke informatie die hem in de uitoefening van zijn beroep ter kennis is gekomen met derden heeft gedeeld. In dat kader heeft de Raad van Tucht in de eerste plaats geoordeeld dat Klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat door toedoen van Verweerder bij derden meer bekend is geworden dan het enkele feit dat Klagers en Verweerder een declaratiegeschil hadden. Dit oordeel kan in beroep niet worden aangetast, aangezien het feitelijk van aard is, in het licht van de processtukken niet onbegrijpelijk is en niet onvoldoende is gemotiveerd. In de tweede plaats heeft de Raad van Tucht in beroep onaantastbaar geoordeeld dat Verweerder in de civiele procedure niet meer informatie openbaar heeft gemaakt dan noodzakelijk was voor de verdediging van zijn eigen belangen. Bij dat oordeel heeft de Raad van de Tucht de bewijslast niet onjuist verdeeld. In zoverre faalt de eerste grief van Klagers.

2.13. De eerste grief van Klagers faalt ook voor zover daarin wordt betoogd dat Verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door informatie te delen in de samenwerking met Franse deskundigen. Naar het oordeel van de Raad van Beroep stond het Verweerder vrij voor de uitvoering van de opdracht relevante informatie te delen in de samenwerking met Franse deskundigen.

2.14. Uitgaande van de verklaring van Verweerder dat door zijn toedoen zijn echtgenote en schoonvader kennis hebben gekregen van het feit dat hij met Klagers een declaratiegeschil had, heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat sprake is van een onzorgvuldigheid die een schending van artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening oplevert. Gelet op hetgeen hiervóór in 2.11 is overwogen, is de Raad van Beroep van oordeel dat indien een lid een zakelijke mail, waaruit op te maken is dat hij een declaratiegeschil met zijn cliënt heeft, doorzendt naar de privé-mail die gezinsleden of huisgenoten kunnen inzien, hij in strijd handelt met artikel 4 Reglement Beroepsuitoefening. Onder de gegeven omstandigheden had de Raad van Tucht mitsdien moeten concluderen tot een schending van artikel 4. Dat Klager ook zelf, wetende dat Verweerder ook over een zakelijk mailadres beschikte, informatie naar het privé-emailadres van Verweerder heeft gestuurd, doet niet eraan af dat feitelijk is komen vast te staan dat door Verweerders toedoen schoonvader (via Verweerders echtgenote) kennis heeft gekregen van het feit dat Verweerder met Klagers een declaratiegeschil had. Deze omstandigheid gevoegd bij de overige omstandigheden van het geval (het gaat alleen om het feit dat er een declaratiegeschil is en Verweerder heeft niet welbewust die informatie aan derden verstrekt) brengen wel mee dat de schending naar het oordeel van de Raad van Beroep onvoldoende ernstig is voor het opleggen van een maatregel. De eerste grief leidt derhalve, hoewel in zoverre terecht voorgesteld, niet tot een vernietiging van de uitspraak van de Raad van Tucht.

Onzorgvuldig en niet-integer handelen
2.15. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft de Raad van Tucht terecht geoordeeld dat Verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eerst op 3 mei 2011 en meteen in de vorm van een aanvullend advies op Klagers e mail van 27 februari 2011 te reageren. In zijn mail van 27 februari 2011 schrijft Klager onder meer:
“Omdat ik niet weet wat ik nu verder aanmoet met je advies leg ik deze punten bij je neer. Kun je me laten weten wat ik verder nog van je kan verwachten?”

2.16. Van een zorgvuldig handelend belastingadviseur kan worden verwacht dat hij eerder dan na verloop van ruim 9 weken reageert op een dergelijke vraag. Ook kan worden verwacht dat een eerste reactie op een dergelijke vraag anders dan in de vorm van een aanvullend advies wordt gegeven. Verweerders eerste grief faalt aldus.

2.17. Klagers voeren in hun tweede grief terecht aan dat de Raad van Tucht (uitdrukkelijk) had moeten oordelen over de klacht dat Verweerder klachtwaardig heeft gehandeld door voor te stellen om de tuchtprocedure bij de Accountantskamer uit te ruilen tegen de civiele procedure. De grief leidt naar het oordeel van de Raad van Beroep echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de Raad van Tucht. Uit de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten noch uit het dossier volgt naar het oordeel van de Raad van Beroep dat Verweerder hierbij klachtwaardig heeft gehandeld. Klager en Verweerder waren in januari/februari 2013 beiden bekend met schoonvaders wens het declaratiegeschil te beëindigen, opdat de gerechtelijke incasso van de vordering van [Y] kon worden gestaakt. Daartoe heeft schoonvader in maart 2013 de declaratie voor 75% betaald. Klager heeft naar eigen zeggen op 24 augustus 2012 in een telefoongesprek met de advocaat van [Y] voorgesteld van een tuchtprocedure bij de Accountantskamer af te zien als Verweerder de factuur zou intrekken (zie punt 40 van de klacht van 1 oktober 2013). In dat licht is het voorstel van 8 maart 2013 van de advocaat van Verweerder aan Klager om de incassoprocedure niet aanhangig te maken in ruil voor intrekking door Klager van diens klacht bij de Accountantskamer niet onethisch of klachtwaardig. Het verzoek van Verweerder van 13 maart 2013 om intrekking door Klager van diens klacht is dat evenmin.

2.18. De tweede grief van Klagers faalt tevens voor zover zij opkomen tegen het oordeel van de Raad van Tucht inzake de stellingen van Klagers over (Verweerders verklaringen over) de positie van de Franse advocaten. Het oordeel van de Raad van Tucht inhoudende dat, gelet op de ruime strekking van de opdracht die Klagers hebben aanvaard en de internationale samenwerkingsverbanden waaraan [Y] deelneemt, het inschakelen van [H] zonder voorafgaande toestemming van Klagers binnen de grenzen van die opdracht valt en dat daaraan niet afdoet dat [H] een zelfstandige juridische entiteit is, geeft geen blijk van een onjuiste toepassing van het Reglement Beroepsuitoefening en is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

2.19. De tweede grief van Verweerder faalt. Het door toedoen van hem bij zijn echtgenote en schoonvader bekend worden van het declaratiegeschil is weliswaar onvoldoende om op grond van schending van artikel 4 van het Reglement Beroepsuitoefening een maatregel op te leggen, die omstandigheid is wel van belang bij de vraag of Verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.

Deskundigheid
2.20. De Raad van Tucht heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep terecht geoordeeld dat Klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat Verweerder niet de ingevolge artikel 8 van het Reglement Beroepsuitoefening vereiste deskundigheid bezat om de opdracht naar behoren uit te voeren. Ook wanneer deskundigheid moet worden ingewonnen bij een juridisch zelfstandige entiteit waarmee associatieafspraken zijn gemaakt, is sprake van ‘deskundigheid binnen de kantoororganisatie’. De Raad van Tucht heeft voorts terecht overwogen dat de vraag of het inschakelen van Franse deskundigen in strijd is met de algemene voorwaarden niet in een tuchtprocedure kan worden beantwoord. Algemene voorwaarden zijn bovendien niet relevant in het kader van de vraag of een lid beschikt over voldoende deskundigheid om een opdracht uit te kunnen voeren. Klagers stelling dat de door Verweerder onderzochte België route fiscaal veel ongunstiger was dan rechtstreeks emigreren brengt op zichzelf evenmin mee dat Verweerder niet de vereiste deskundigheid bezat. Klagers derde grief faalt aldus.

Op te leggen maatregel
2.21. De Raad van Tucht heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep terecht geoordeeld dat Verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. De Raad van Beroep ziet geen aanleiding de uitspraak van de Raad van Tucht te vernietigen op het punt van de aan Verweerder op te leggen maatregel.

Slotsom
2.22. De slotsom is dat beide beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de Raad van Tucht dient te worden bevestigd.


3. Proceskosten

De Raad van Beroep acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.


4. Beslissing

De Raad van Beroep verklaart het beroep van Klagers en het beroep van Verweerder ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.B. Bavinck, voorzitter, prof. dr. A.O. Lubbers en mr. I. Damsté, leden van de Raad van Beroep, in aanwezigheid van de griffier, mr. R. Marchal, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 18 mei 2016.