U bent hier

Schriftelijke opmerkingen NOB naar aanleiding van Prejudiciële vraag 20/01393

10 juni 2020

[Prejudiciële vraag 20/01393]

Vraag 1
Naar de mening van de Orde ligt voor de toepassing van artikel 18, lid 2, van het Verdrag cumulatie van de aldaar vermelde voorwaarden voor de hand. Hiervoor kunnen de volgende (hoofd)redenen worden aangereikt.

Grammaticale interpretatie
Dat artikel 18 van het Verdrag mede is geschreven met het oog op uitkeringen betaald krachtens de bepalingen van een socialezekerheidsstelsel volgt uit opname van deze zinssnede in lid 1, waarbij de heffingsbevoegdheid als hoofdregel wordt toegewezen aan de woonstaat van de uitkeringsgenieter. Dit wordt herhaald  door opname van deze zinssnede in de aanhef van lid 2, waarbij de mogelijkheid van een bronstaatheffing is opgenomen mits aan een aantal cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Dat de voorwaarden cumulatief bedoeld zijn, blijkt uit het gebruik van het woord ‘en’. De omstandigheid dat de socialezekerheidsuitkeringen niet met zoveel woorden zijn genoemd in voorwaarde a en b, doet daaraan, volgens de Orde, niet af nu deze reeds expliciet in de cumulatieve voorwaarden van lid 2 worden betrokken door benoeming in de aanhef van dit lid.

Indien de wetgever een andere lezing van dit artikel voorstond, lag wat de Orde betreft een duidelijkere redactionele vormgeving voor de hand. Hierbij verwijst de Orde ook naar de vergelijkbare bepaling in het Belastingverdrag met België.

Eerdere jurisprudentie
Hof Arnhem heeft op 3 oktober 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BB6073, overwogen dat duidelijk is dat de uitzondering op de hoofdregel, te weten dat de bronstaat over de in artikel 18, lid 1, en artikel 18, lid 2, aanhef, van het Verdrag genoemde inkomsten mag heffen, indien aan de daartoe gestelde (cumulatieve) voorwaarden wordt voldaan, ook geldt voor de aldaar bedoelde socialezekerheidsuitkeringen. Volgens het Hof wijst niets erop dat Portugal bij de onderhandelingen met Nederland omtrent de toewijzingsregels een uitzondering heeft willen maken op de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag neergelegde afwijking van de hoofdregel, in die zin dat uitkeringen ingevolge een sociaalzekerheidsstelsel van Nederland steeds aan Portugal toekomen, ook indien deze voldoen aan de onder de onderdelen a en b genoemde voorwaarden.
Voor het vervolg verwijst de Orde graag naar de bijlage.

Vraag 2
Nu het antwoord op de eerste prejudiciële vraag naar de mening van de Orde luidt dat cumulatief aan de voorwaarden van artikel 18, lid 2, moet worden voldaan, behoeft ook de tweede vraag beantwoording. De Orde beschouwt de eerste deelvraag binnen de tweede vraag als reeds beantwoord. In zijn Besluit van 18 december 2000, nr. IFZ2000/1329M, geeft de staatssecretaris aan dat voor onderworpenheid niet is vereist dat daadwerkelijk belasting over het buitenlandse inkomen is verschuldigd, noch dat er belastingheffing over het volle bedrag van dat inkomen plaatsvindt.

Uit eerdere jurisprudentie blijkt tevens dat waar in de Verdragen ter voorkoming van dubbele belasting wordt gesproken van ‘in de belastingheffing wordt betrokken’, het enkel relevant is of het object onderworpen is aan een belasting naar het inkomen of de winst op grond van buitenlandse belastingwetgeving (HR 28 maart 1979, nr. 19 240, ECLI:NL:HR:1979:AX2686, Hof Amsterdam 7 maart 1986, nr. 2212/85, ECLI:NL:GHAMS:1986:AW8077, en HR 2 oktober 1996, nr. 31 135, ECLI:NL:HR:1996:AA2055).

Met betrekking tot het tweede deel van de tweede vraag, te weten of er rekening moet worden gehouden met een eventuele maatregel ter voorkoming van dubbele belasting in Portugal, wijst de Orde op de werking van het belastingverdrag. Het Verdrag verdeelt de heffingsbevoegdheid tussen Staten. Om dubbele heffing te voorkomen is in artikel 24 van het Verdrag bepaald hoe dit moet worden toegepast. Indien het heffingsrecht uitsluitend is toegewezen aan Portugal op basis van artikel 18, lid 1, dan komt Nederland geen heffingsrecht toe en gelden geen aanvullende voorwaarden met betrekking tot de verlening van een maatregel ter voorkoming van dubbele belastingheffing.
Voor het vervolg verwijst de Orde graag naar de bijlage.

Deze schriftelijke opmerkingen zijn tot stand gebracht door:

  • de Commissie Wetsvoorstellen, bestaande uit de NOB-leden drs. R.A. van der Jagt (voorzitter), prof. mr. J.W. Bellingwout, prof. mr. dr. A.C.P. Bobeldijk, drs. S.P. de Buck, mr. W.E.J. Dijkstra, mr. J.H. Elink Schuurman, drs. M.J.A.M. van Gijlswijk, E.P. Hageman LLM, prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis, mw. prof. dr. S.J.C. Hemels, drs. J.M. Jonkers, prof. mr. dr. Q.W.J.C.H. Kok, mw. dr. C.L. van Lindonk, C.A.G.J. von Meijenfeldt MSc, prof. dr. mr. M.M.W.D. Merkx, dr. J.H.M. Nieuwenhuizen, drs. C. Overduin, drs. W.H. Peters, mr. M.H.C. Ruijschop, mr. E.B. van der Stok, mr. E.A. Visser, mr. L. van der Voort, mw. mr. B.E.M. den Boer (secretaris wetsuitvoering), R. van der Wilt LLM (secretaris wetsuitvoering) en mr. P.A. Anthoni (secretaris wetgeving) en mr. N. de Haan;
  • de sectie Formeel Belastingrecht, bestaande uit de NOB-leden mr.  F.R. Herreveld (voorzitter), mr.  D.G. Barmentlo, mr.  F.G. Barnard, mevrouw S. Ben Taleb LLM, mr. R.A. de Boer, mevrouw mr. B.E.M. den Boer-Drinkenburg, mevrouw mr. drs. R.M. Bos-Schepers, mr. B.J.G.L. Jaeger, mevrouw mr. W.E. Nent-Vroomen, mr. T.H.A. Noë, mr. M. Sanders, mr. drs. R. van Scharrenburg, mr. dr. L.C.A. Wijsman, mevrouw mr. drs. A.G. Haasnoot-Smulders (secretaris).