U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 7 juli 2022 (T 404). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 8 juni 2023 (B 116)

07 juli 2022

Uitspraak Raad van Tucht 7 juli 2022 (T 404). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 8 juni 2023 (B 116)
 

Voorzitter: mr. D.A. Verburg
Lid: mr. L.D.L. Bles-Temme
Extern lid: mr. T.K. Lekkerkerker
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
 

  • De klacht is ontvankelijk, omdat voldoende aannemelijk is dat het handelen van verweerder in de vorm van het stellen van vragen en het namens cliënt voeren van tuchtprocedures en andere procedures mede het eigen belang van klagers raakt. Van misbruik van tuchtrecht door klagers is geen sprake nu zij een tuchtrechtelijk oordeel willen over de integriteit van het handelen van verweerder in de hoedanigheid van belastingadviseur.
  • Toetsingskader bij afwezigheid cliëntrelatie en bij handelen in de hoedanigheid van belastingadviseur: eer en waardigheid (artikel 1 RBU).
  • De ruime mate van vrijheid van een NOB-lid om bij de uitoefening van de werkzaamheden de belangen van zijn cliënt te behartigen wordt beperkt doordat een lid de belangen van anderen niet onnodig of onevenredig mag schaden.
  • Handelen in strijd met eer en waardigheid van het beroep. De situatie en positie van de cliënt van verweerder rechtvaardigen niet dat verweerder namens cliënt tientallen procedures aanspande tegen veel beroepsbeoefenaren. Verweerder heeft daarmee niet prudent opgetreden, de positie van klagers onnodig en onevenredig geschaad en de beroepsgroep in diskrediet gebracht.


Gewezen op de klacht van:
A,
B,
C,
D,
E,
gezamenlijk te noemen klagers,

tegen

F, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij G, hierna te noemen verweerder.


1. De loop van het geding

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 20 oktober 2021. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 18 mei 2022 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.


2. De feiten

2.1.     Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2.     Verweerder is zelfstandig belastingadviseur, stelt voor haar echtgenoot (hierna: H) jaarrekeningen op en verzorgt voor hem de belastingaangiften. H is apotheker en eigenaar van twee apotheken in I.

2.3.     De apothekers in de regio I, waaronder H, waren lange tijd verenigd in een stichting en in een vereniging. In 2010 is de vereniging omgezet in een coöperatie: A. In 2010 hebben de apothekers besloten om gezamenlijk een poliklinische apotheek te gaan exploiteren en is daarvoor J BV opgericht. De aandelen in J BV zijn ondergebracht bij Stichting administratiekantoor K (hierna: Stak J). Stak J heeft 9.000 certificaten van aandelen serie A en 9.000 certificaten van aandelen serie B in het kapitaal van J BV uitgegeven. Op 1 maart 2012 heeft A 9.000 certificaten van aandelen serie B gekocht.

2.4.     B, C en D zijn apothekers, lid en bestuurder van A. E is apotheker en lid van A. Geen van de klagers is cliënt of cliënt geweest van verweerder.

2.5.     Op 20 november 2019 heeft een certificaathoudersoverleg plaatsgevonden. In de notulen van dat overleg staat onder meer:
“B merkt op het bijzonder te vinden dat de beide heren H aanwezig zijn bij de vergadering, aangezien de heren H geen certificaathouder zijn. De heer H weerlegt dit. Hij is lid van de A, aldus hemzelf. Deze kwestie wordt buiten de vergadering afgehandeld.
(…)
9. Rondvraag
- H:
Acht het wenselijk om de certificaathouders B van J inzichtelijk te krijgen. H wenst hierin formalisatie vanuit de A. H geeft aan destijds tegen gestemd te hebben tegen de oprichting van de J. Maar hij beschouwt zichzelf als certificaathouder, omdat hij van mening is geld te hebben betaald aan de oprichting van J.
B vraagt H hierop om de certificaten te overhandigen, die aantonen dat hij certificaathouder is. Actie H
Indien H niet kan aantonen dat hij certificaathouder is, wordt hij uitgenodigd zich alsnog in te schrijven als lid van de A.”

2.6.     H en verweerder hebben na 20 november 2019 verschillende malen vragen aan klagers gesteld.  

2.7.     In mei 2020 heeft verweerder namens H klachten ingediend bij het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg tegen verschillende apothekers, waaronder B en E. In april 2021 heeft verweerder bij dat tuchtcollege tevens klachten ingediend tegen onder meer C en D.

2.8.     Op 8 juni 2020 heeft B een e-mail aan H gestuurd met de volgende tekst:
“Dag H,
Na een uitvoerige onderzoek van de archieven, hebben we vastgesteld dat jij wel degelijk certificaathouder bent.
Ik heb al die tijd gedacht dat het niet zo is. Alle gegevens die ik overgedragen heb gekregen van vorige bestuursleden wezen daarop. lk bied jou daarom via dit mail mijn wel gemeende excuses. Jij wordt voortaan uitgenodigd voor alle A vergaderingen en krijgen alle notulen die je nodig hebt.
Mocht jij meer informatie nodíg hebben, schroom niet deze te vragen.
Overigens, N heeft een betere archief systeem dan de A. Ons archief is destijds mee gegaan naar J na het overdragen van de dienstapotheek en is daarom niet of slecht benaderbaar. Maar laat je vooral niet door ervan weerhouden om iets te vragen als je dat nodig heeft.
Ik hoop dat je mij deze omissie vergeeft, ik heb gehandeld naar de informatie die ik toen tot mijn beschikking had.
Ik zal ook tijdens de komende vergadering, mijn excuses herhalen zodat het genotuleerd wordt, en jij het kunt nalezen mocht je niet aanwezig zijn.
(…) Persoonlijk vind ik het fijn dat dit opgehelderd is en hopelijk klaar bij ook met deze excuses ook de lucht op.
Groetjes, B (nogmaals sorry?)”

2.9.     Het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Zwolle heeft de dertien in 2.7 bedoelde tuchtprocedures in 2021 niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraken staat onder meer:
“5.1 (…) Collega-zorgverleners kunnen onder omstandigheden als rechtstreeks belanghebbenden worden beschouwd. In zo'n geval moet de klagende collega als medisch professional, ook indien deze klaagt over schending van de tweede tuchtnorm (ECLI:NL:TGZRSGR:2019:136), een concreet eigen belang hebben dat verband houdt met de individuele gezondheidszorg. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het medisch tuchtrecht tot doel heeft de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken en te bevorderen en de patiënt te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen van een zorgverlener. Het medisch tuchtrecht is dus niet bedoeld om een oordeel te vellen over conflicten van ondernemingsrechtelijke, financiële of fiscale aard tussen collega's of rechtspersonen onderling. Dit is alleen anders als door in dit kader verweten gedragingen de kwaliteit van de individuele patiëntenzorg in het geding is.
Daar nu is geen sprake van. Klager heeft uiteengezet waarom de gedragingen, zoals door hem naar voren gebracht, voor hem gevolgen (kunnen) hebben. Het gaat dan met name om financiële gevolgen en gevolgen voor de mogelijkheden die klager heeft (gehad) om zijn zeggenschap binnen de A en als certificaathouder uit te oefenen. Klager heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de door hem benoemde verwijten de individuele gezondheidszorg raken of hebben geraakt. (…)
5.2 Uit het voorgaande volgt dat klager niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt en daarom niet-ontvankelijk is in zijn klacht.”

Verweerder is namens H tegen al deze uitspraken in beroep gegaan bij het centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg. Bij brieven van 1 oktober 2021 heeft verweerder deze beroepen ingetrokken, zodat het centraal tuchtcollege geen uitspraak heeft gedaan.

2.10.1.     Daarnaast heeft verweerder tuchtzaken aanhangig gemaakt tegen een betrokken accountant, notaris en advocaat. Verweerder heeft in 2021 namens H ook een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen de bewaarder van de boeken van de stichting die hierboven onder 2.3 is genoemd. Deze stichting is in 2014 ontbonden. De procedure is gebaseerd op artikel 2:24 lid 4 van het BW tot verkrijging van inzage in stukken. Verder heeft verweerder namens H A in rechte betrokken in een procedure als bedoeld in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met als doel bewijsvergaring, zonder de gemachtigde van A daarover te informeren.

2.10.2.     Op 22 september 2021 heeft de rechtbank Gelderland op de laatste twee in 2.10.1 genoemde procedures beslist. In beide procedures, met zaaknummer 9101520 AZ 21-4 en zaaknummer 9075400 AZ 21-3, overweegt de kantonrechter:
“4.1 De onderhavige procedure hangt samen met de procedure met zaakgegevens 9101520 AZ 21-4, die eveneens bij deze rechtbank is aangespannen en waarin heden ook een beslissing wordt genomen. De procedures in beide zaken zijn parallelle procedures, in die zin dat zij beide met dezelfde reden zijn gestart en gelijktijdig op één mondelinge behandeling zijn behandeld.
4.2 De kantonrechter destilleert uit de omvangrijke processtukken, waaronder de vele druppelsgewijs door verzoeker ingestuurde (onoverzichtelijke) aanvullingen en uitbreidingen op het oorspronkelijke verzoek, één allesomvattende en voor verzoeker prangende vraag: waar zijn de certificaten van aandelen gebleven? Het gaat dan om de certificaten van het B-deel, die volgens verzoeker door de A zijn verduisterd.”

2.10.3.     In de beschikking in de eerste in 2.10.2 genoemde procedure overweegt de kantonrechter vervolgens:
“4.3 Om deze vraag opgehelderd te krijgen, verzoekt verzoeker in deze procedure inzage in diverse stukken van de A.
4.4 Het verzoek is gebaseerd op artikel 843a Rv. Dit artikel vormt een uitzondering op de hoofdregel dat iemand onder hem berustende bescheiden niet aan een ander ter inzage hoeft af te geven. Bij de beoordeling van een verzoek ex artikel 843a Rv geldt dan ook als uitgangspunt dat dit artikel niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze in bezit heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten: (i) de verzoekende partij heeft een rechtmatig belang bij inzage van de bescheiden (ii) waarbij het gaat om bepaalde bescheiden (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoekende partij of zijn rechtsvoorganger partij is (geweest).
(…)
4.12 De kantonrechter komt daarmee tot de slotsom dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde rechtsbetrekking bestaat. Het verzoek tot inzage op grond van artikel 843a Rv wordt daarom afgewezen.”

2.10.4.     In de procedure met zaaknummer 9075400 AZ 21-3 overweegt de kantonrechter vervolgens:
“4.3 Om deze vraag opgehelderd te krijgen, verzoekt verzoeker in deze procedure inzage in de administratie van de inmiddels ontbonden vennootschappen L, de Holding en M B.V.
4.4 Het verzoek is gebaseerd op artikel 2:24 lid 4 BW. Daarin is bepaald dat bepaalde (rechts)personen de rechter kunnen verzoeken om gemachtigd te worden om de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers van een ontbonden vennootschap te raadplegen. Deze stukken moeten op grond van artikel 2:24 lid 1 BW door een bewaarder worden bewaard gedurende zeven jaar nadat deze heeft opgehouden te bestaan.
4.5 Vast staat dat E de bewaarder is van de stukken waarvan verzoeker inzage wenst. Het verzoek jegens J moet reeds om die reden worden afgewezen.
4.6 Uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid dat het verzoek tot het geven van een machtiging tot raadplegen van de boeken, bescheiden en anders gegevensdragers in ieder geval mede betrekking moet hebben op de ontbinding en vereffening van de betreffende rechtspersoon. Naar het oordeel van de kantonrechter voldoet verzoeker niet aan dat vereiste. Het doel van zijn verzoek is immers achterhalen wie in het bezit is van de certificaten van aandelen van J. Dat doel, wat daar verder ook van zij, heeft niets van doen met de ontbinding en vereffening van L, de Holding en M B.V. Het verzoek jegens E wordt reeds om die reden afgewezen.
4.7 Verzoeker is in het ongelijk gesteld en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld zoals hierna vermeld.”

2.11.     Verweerder is in 2022 namens H nieuwe tuchtprocedures gestart. Die procedures liepen ten tijde van de mondelinge behandeling van deze zaak nog.


3. De klacht

Klagers stellen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening (RBU) en met de vereiste onafhankelijkheid. Klagers verwijten verweerder:

•    het niet op waarde schatten van de standpunten van H en het zich kritiekloos en zonder distantie laten leiden door de emoties van H;
•    het hardnekkig vasthouden aan een bewezen onjuiste stelling en het aanhangen van complottheorieën;
•    het aanspannen van veel juridische procedures waaraan voor verweerder en H geen kosten zijn verbonden, waarvan op voorhand twijfelachtig is dat deze zinvol zijn en waardoor wederpartijen veel tijd, energie en kosten kwijt zijn;
•    het niet inschakelen van een adviseur voor onafhankelijk en deskundig advies.

In de conclusie van repliek wijzen klagers er op dat verweerder zich in correspondentie heeft geprofileerd als NOB-lid. Zij stellen dat het bij verweerder ontbreekt aan bereidheid om mee te werken aan een oplossing en dat dit getuigt van een gebrek aan distantie en realiteitszin. Zij wijzen er ook op dat verweerder in de civiele procedure bewust de gemachtigde van A niet van te voren heeft geïnformeerd.


4. Het verweer

Verweerder stelt primair dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt. In de eerste plaats voert verweerder daarover aan dat klagers geen cliënt van verweerder zijn of zijn geweest en dat klagers onvoldoende eigen belang hebben bij deze tuchtprocedure. In de tweede plaats stelt verweerder dat sprake is van een oneigenlijk ingestelde tuchtprocedure, gebaseerd op een verstoorde verstandhouding tussen H, verweerder en klagers, waarbij klagers door de tuchtprocedure trachten verweerder te laten stoppen met procederen.

Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, voert verweerder aan dat de klachten ongegrond moeten worden verklaard, dan wel dat geen maatregel moet worden opgelegd. Verweerder stelt dat zij de beroepsgroep niet in diskrediet heeft gebracht.


5. Beoordeling van de klacht

5.1.     Ontvankelijkheid

5.1.1.     Volgens artikel 2, lid 3, aanhef en onderdeel b, van het Reglement Tuchtzaken kunnen klachten worden ingediend door niet-leden indien het hun eigen belang betreft. Verweerder stelt dat onvoldoende blijkt welk eigen belang van klagers is geraakt door haar handelwijze in de hoedanigheid als belastingadviseur en dat de klacht daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hoewel klagers geen cliënt van verweerder zijn of zijn geweest, is voldoende aannemelijk dat het handelen van verweerder in de vorm van het stellen van vragen en het namens H voeren van tuchtprocedures en andere procedures mede het eigen belang van klagers raakt. De Raad van Tucht heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat klagers onweersproken hebben gesteld dat door het optreden van verweerder A niet goed kan functioneren.

5.1.2.     Verweerder stelt dat sprake is van misbruik van het tuchtrecht, omdat klagers trachten verweerder via deze procedure te laten stoppen met procederen, en dat de klacht daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Klagers stellen dat de klacht is ingediend, omdat zij een oordeel willen over het handelen van verweerder en dat zij willen dat verweerder stopt met het voeren van zinloze procedures. Klagers willen een tuchtrechtelijk oordeel over, kort gezegd, de integriteit van het handelen van verweerder in haar hoedanigheid van belastingadviseur. Dat is in feite de kern van het tuchtrecht. Alleen al daarom doet misbruik van tuchtrecht zich hier niet voor.

5.1.3.     Gelet op het voorgaande behandelt de Raad van Tucht de klacht inhoudelijk.

5.2.     Toetsingskader

5.2.1.     Het ontbreken van een cliëntrelatie tussen klagers en verweerder brengt mee dat klagers zich niet met succes kunnen beroepen op schending van artikelen uit het RBU die in het bijzonder de cliëntrelatie betreffen, zoals de door klagers aangevoerde schending van de onafhankelijkheid in artikel 2 van het RBU. De Raad van Tucht wijst op de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 oktober 2013, B 86, punt 2.7. Gelet daarop toetst de Raad van Tucht de klacht alleen aan artikel 1 van het RBU: eer en waardigheid.

5.2.2.     Als sprake is van handelen van een lid van de NOB in de hoedanigheid van belastingadviseur, vindt een integrale toetsing van het handelen plaats aan artikel 1 van het RBU. Als dat handelen plaatsvindt buiten de sfeer van het beroep van belastingadviseur kan uitsluitend een marginale toets aan dat artikel plaatsvinden. In die situatie is slechts sprake van handelen in strijd met artikel 1 van het RBU indien het handelen zo zeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht. De Raad van Tucht wijst op de uitspraken van de Raad van Beroep van 31 januari 2020, B 105a, van 1 april 2019, B 102 en van 2 januari 2017, B 95.

5.2.3.     In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat zij niet heeft gehandeld in de hoedanigheid van belastingadviseur. In de pleitnota en ter zitting heeft verweerder echter aangegeven dat zij wel in de hoedanigheid van belastingadviseur heeft gehandeld, en dat haar stelling in het verweerschrift op dit punt vervalt. De Raad van Tucht gaat daarom bij de beoordeling van de klacht ervan uit dat verweerder bij het indienen en voeren van procedures en tuchtklachten heeft gehandeld in de hoedanigheid van belastingadviseur. Overigens constateert de Raad van Tucht dat correspondentie van verweerder in die procedures, voor zover aanwezig in het dossier van de Raad van Tucht, steeds staat op het briefpapier van verweerders belastingadvieskantoor, doorgaans ook met vermelding van haar lidmaatschap van het NOB. Daarmee is ook betrekkelijk onontkoombaar dat zij ‘in functie’ optrad.

5.2.4.     Samenvattend geldt dus het volgende. Uit wat hiervoor onder 5.1 is overwogen, volgt dat de Raad van Tucht de klachtonderdelen inhoudelijk behandelt. De klachtonderdelen worden alleen beoordeeld op mogelijke strijdigheid met de eer en waardigheid (artikel 1 van het RBU), omdat tussen klagers en verweerder nooit een cliëntrelatie heeft bestaan en het vermeende klachtwaardig handelen door verweerder heeft plaatsgevonden in haar hoedanigheid van belastingadviseur. Vanwege dat laatste is de beoordeling dan wel ‘integraal’ zoals de Raad van Beroep in zijn hierboven al genoemde uitspraak van 1 april 2019 onder 5.1 overwoog.

5.3.     Inhoudelijke beoordeling van de klacht

5.3.1.     Artikel 1 van het RBU (eer en waardigheid) bepaalt dat een lid gehouden is zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten, zich te houden aan wet- en regelgeving en zich verder te onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Bij de te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van anderen dan een cliënt meewegen.

5.3.2.     Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geniet een lid een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen. De Raad van Tucht wijst ter vergelijking op de uitspraak van de Raad van Beroep van 8 maart 2022, B 112. Deze vrijheid wordt beperkt doordat een lid de belangen van anderen niet onnodig of onevenredig mag schaden.

5.3.3.     Klagers stellen in dit verband dat verweerder namens H onnodig veel en nodeloze procedures is gestart, waarvan verweerder op voorhand moest weten dat ze bij het verkeerde loket was en dat wederpartijen onnodig veel tijd, energie en kosten kwijt zouden zijn. Verweerder betwist dit en stelt dat een en ander het gevolg is van het feit dat klagers H in reactie op de door hem gestelde vragen niet van de relevante informatie hebben voorzien.

5.3.4.     Klagers hebben aannemelijk gemaakt dat verweerder namens H tientallen procedures is gestart tegen verschillende beroepsbeoefenaren die ook maar enigszins betrokken zijn geweest bij A. De Raad van Tucht constateert dat verweerder in de stukken en ter zitting wisselend heeft verklaard over wat het precieze probleem is, namelijk over aan wie welke certificaten moeten worden getoond en waarom, en over de vraag of voldoende informatie beschikbaar is (geweest) voor de jaarrekeningen en belastingaangiften van H. De kwestie rondom het al of niet moeten tonen van certificaten kan redelijkerwijs geen probleem meer zijn. De Raad van Tucht verwijst naar de weergave van de feiten hierboven onder 2.5 en 2.8. Tijdens de vergadering van 20 november 2019 ontstond dit probleem (zie 2.5) en in de e-mail van 8 juni 2020 (zie 2.8) verdween dit probleem. Ook op de zitting bij de Raad van Tucht heeft verweerder nog vele keren gezegd dat H de certificaten zou moeten tonen. Geconfronteerd met het feit dat die stellingname niet langer kon worden volgehouden, wisselde verweerder van standpunt en gaf zij aan dat het probleem nu bestond uit het niet kunnen indienen van jaarstukken en belastingaangiften voor H. Daarop doorgevraagd zei verweerder dat het laatste jaar waarover jaarstukken en aangifte zijn ingediend 2020 is. Gelet op de datum van de zitting, mei 2022, is zij dus gewoon ‘bij’. De slotsom is dat de situatie en positie van H niet rechtvaardigen dat verweerder namens H zo veel procedures aanspande tegen zoveel beroepsbeoefenaren. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft verweerder door deze handelwijze niet prudent opgetreden. Zij heeft daarmee de positie van A en de overige klagers onnodig en onevenredig geschaad en de beroepsgroep in diskrediet gebracht, zodat sprake is van handelen in strijd met de eer en waardigheid van het beroep.

5.3.5.     Naar het oordeel van de Raad van Tucht hebben klagers voor het overige, met wat zij hebben aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder rondom de vertegenwoordiging van H, het vasthouden aan stellingen en theorieën en het niet inschakelen van een onafhankelijk adviseur, heeft gehandeld op zo’n wijze dat sprake is van strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. In zoverre faalt de klacht.

5.3.6.     Gelet op wat de Raad van Tucht hiervoor onder 5.3.4 overwoog is sprake van schending van de eer en waardigheid van het beroep, bedoeld in artikel 1 van het RBU.

5.4.     Conclusie en op te leggen maatregel
De klacht is gegrond. De tuchtrechtelijke maatregel van een schriftelijke berisping is op zijn plaats. De Raad van Tucht heeft bij de keuze voor de maatregel meegewogen dat verweerder veel ellende heeft veroorzaakt voor betrokkenen, geen inzicht heeft getoond in haar eigen handelen en er geen blijk van heeft gegeven dat zij door haar handelen zelf een bijdrage heeft geleverd aan de tussen H en klagers ontstane impasse.


6. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerder een schriftelijke berisping op.


De beslissing is genomen door mr. D.A. Verburg, mr. L.D.L. Bles-Temme en mr. T.K. Lekkerkerker, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 18 mei 2022 in aanwezigheid van mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing - dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 7 juli 2022.