U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 7 mei 2021 (T 395a)
Uitspraak Raad van Tucht 7 mei 2021 (T 395a)
Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Lid: drs. P.H.M. Flipsen
Extern lid: mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis
Griffier: mr. drs. M.M. Breij
- Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder bij het beëindigen van de klantrelatie is geen sprake.
- Nu niet aannemelijk is geworden dat verweerder betrokken is geweest bij de uitnodiging voor een gesprek, kan zowel de wijze van uitnodigen als het bij het uitnodigen passeren van een van de klagers verweerder tuchtrechtelijk niet worden aangerekend.
- Een open en zorgvuldige bespreking over de opzegging van de klantrelatie heeft niet plaatsgevonden. Dit valt verweerder echter niet te verwijten, nu de gespreksleiding en de opzegging van de relatie plaatsvond door de verantwoordelijk vennoot, die tevens contactpersoon van klagers was, en niet is komen vast te staan dat verweerder op de hoogte was van wat zich in de aanloop van het gesprek heeft afgespeeld tussen deze vennoot en klagers.
- Niet aannemelijk is geworden dat verweerder de beslissing van zijn werkgever om de klantrelatie te beëindigen klakkeloos heeft gevolgd.
Gewezen op de klacht van de heer A en mevrouw B, C B.V. en D B.V., hierna te noemen klagers,
tegen
de heer E, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij F N.V., verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 16 september 2020. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Van de zitting op 19 maart 2021 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Klagers waren cliënt bij F N.V. (hierna: F). De heer G was vennoot bij F en was de contactpersoon voor klagers voor de fiscale aangelegenheden. Op enig moment in 2016 is verweerder werkzaamheden gaan verrichten voor klagers.
2.3. In een e-mailbericht van 6 april 2020 schrijft de heer A aan de heer G:
“(…) Ons dispuut betrof de pensioenkwestie. Hoe vervelend ik dat ook vind gezien onze goede verstandhouding, ik moet nu op mijn beurt namens C BV, D BV, B en mijzelf, jou cq F aansprakelijk stellen voor tekortkomingen in de dienstverlening rondom de pensioenkwestie en de eventuele verjaring van onze aanspraken uitdrukkelijk stuiten. Ik heb er eerlijk gezegd helemaal geen zin in om schriftelijk te herhalen hetgeen ik ook al heb gemeld tijdens ons telefoongesprek maar zal mij er nu helaas toe moeten gaan zetten. Om daarbij volledig te zijn heb ik echter het dossier zoals jij dat uit jullie centraal archief hebt opgevraagd nodig en volgens mij hadden wij afgesproken dat ik dat, althans de door H namens jou uitgebrachte adviezen, zou krijgen en dat we daarna weer contact zouden hebben.
(…) Als gevolg van de vragen van de inspecteurs heb ik veel slapeloze nachten gehad en ben ik recent zelf in de materie gedoken. En hoewel ik het een lastige en taaie materie blijf vinden, heb ik nu toch aanwijzingen gekregen dat ook op andere onderdelen de advisering en begeleiding niet goed is geweest.
Ik verzoek je mij een kopie te sturen (mag digitaal) van het volledige dossier rondom de pensioenadvisering inclusief interne stukken, notities en berekeningen zodat ik mijn standpunt nader kan uiteenzetten. (…)”
2.4.1. Op dinsdag 9 juni 2020 om 14:57 uur stuurt mevrouw I van F de heer A een uitnodiging voor dinsdag 16 juni 2020 van 12:00-13:00 uur met als onderwerp “Videocall: F | Dhr. A (Inzake adviesvragen)”.
2.4.2. De heer A stuurt diezelfde dag om 17:20 uur een e-mail aan mevrouw I met de vraag:
“Kunt u mij laten weten met wie ik deze conferentie zal hebben en wat het onderwerp is?”
2.4.3. Mevrouw I reageert per e-mail op woensdag 10 juni 2020 om 7:59 uur:
“Mijn excuses, ik dacht dat u op de hoogte was van deze afspraak.
De videocall zal plaats vinden met G, J en E, over wat ik heb begrepen uw adviesvragen.”
2.4.4. De heer A stuurt op woensdag 10 juni 2020 om 9:10 uur een e-mail aan de heer G:
“We hebben elkaar lang niet gesproken dus in zo verre is het goed om weer eens contact te hebben, ook al loopt die pensioenkwestie nog. Wat mij betreft is en blijft dat een zakelijke kwestie. Maar ik zie een videobel uitnodiging met jou, E en J: waar is dat voor, wat zal het onderwerp zijn als ik met jullie drieën een videocall heb? Is dat in verband met mijn vraag over de aftrek van jachtkosten? Zo ja, dan kan ik het toch wel met één van jullie bespreken? Als het ergens anders over gaat hoor ik dat ook graag.”
2.4.5. De heer G reageert per e-mail op 10 juni 2020 om 11.59 uur:
“Tijdens de videocall willen wij graag met jou onze dienstverlening (adviesvraagstukken, aangifte werkzaamheden en jaarrekeningen) bespreken. Aangezien zowel E als J hier een sleutelrol in hebben lijkt het ons goed om dit gezamenlijk te doen.”
2.4.6. Diezelfde dag om 12:14 uur schrijft de heer A aan de heer G:
“Wat moeten we met betrekking tot de genoemde dienstverlening (adviesvraagstukken, aangiftewerkzaamheden en jaarrekeningen) bespreken? Ik wil graag met jou spreken maar als ook E en J betrokken worden vind ik dit onderwerp wat vaag omschreven. Ik hoor graag man en paard op voorhand genoemd zodat ik mij ook kan voorbereiden.”
2.4.7. De heer G schrijft in een e-mail van 10 juni 2020 om 13.56 uur aan de heer A:
“De gehele situatie mbt pensioen heeft zoals ik al eerder aangaf de nodige consequenties binnen onze organisatie. Wij vragen ons oprecht af hoe wij voor C cs nog deze diensten adequaat kunnen en willen uitvoeren. Derhalve willen wij dit open met jou bespreken en daarmee ook de grootste zorgvuldigheid betrachten.”
2.5. Op 16 juni 2020 heeft het videogesprek tussen de heren A, G, verweerder en J plaatsgevonden.
2.6. Met dagtekening 26 juni 2020 heeft de heer G namens F brieven gestuurd met als onderwerp “beëindiging werkzaamheden” aan zowel de heer A, mevrouw B, C B.V. en D B.V. In deze brieven is, onder verwijzing naar het gesprek van 16 juni 2020, vermeld dat de klantrelatie met onmiddellijke ingang wordt beëindigd en de wijze waarop de afwikkeling zal plaatsvinden.
3. De klacht
Klagers verwijten verweerder dat hij klachtwaardig heeft gehandeld bij het opzeggen van de relatie met klagers. In de eerste plaats verwijten ze verweerder de wijze waarop de heer A is uitgenodigd voor een gesprek, namelijk met een drogreden en door mevrouw B te passeren. In de tweede plaats verwijten klagers verweerder de rol die hij in het gesprek vervulde, waarbij hij F in de opzegging van de relatie heeft gesteund.
4. Het verweer
Verweerder stelt dat de klacht primair kennelijk ongegrond en subsidiair ongegrond dient te worden verklaard. Verweerder is niet betrokken geweest bij de uitnodiging voor het gesprek. Met een handelwijze waarin een belastingadviseur zich schikt naar het kantoorbesluit tot beëindiging van de samenwerking is niets mis. Inhoudelijk staat verweerder ook achter het kantoorbesluit over de beëindiging van de klantrelatie als gevolg van de ontstane situatie, waarin de heer A heeft laten blijken geen vertrouwen meer te hebben in F. Het feitelijk beëindigen van de werkzaamheden druist niet in tegen de vereiste onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep van een NOB-lid. Verweerder heeft alles gedaan om zorg te dragen voor een zorgvuldige en correcte overdracht.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. Aanloop naar het videogesprek op 16 juni 2020
De e-mailcorrespondentie in aanloop naar het videogesprek op 16 juni 2020 heeft plaatsgevonden tussen mevrouw I, de heer A en de heer G (zie 2.4.1 tot en met 2.4.7). Verweerder is niet opgenomen in deze e-mailcorrespondentie. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder op andere wijze betrokken is geweest bij de uitnodiging voor het gesprek. Dat betekent dat zowel de wijze van uitnodigen als het bij het uitnodigen passeren van mevrouw B verweerder tuchtrechtelijk niet kan worden aangerekend.
5.2. Het videogesprek op 16 juni 2020
5.2.1. In de onder 2.4.7 geciteerde e-mail schrijft de heer G dat hij tijdens het videogesprek open en zorgvuldig met de heer A wil bespreken of en hoe F voor klagers nog adequaat diensten kan en wil uitvoeren. De Raad van Tucht stelt voorop dat, gelet hierop, een zorgvuldige gang van zaken zou hebben meegebracht dat in het gesprek eerst dit onderwerp inhoudelijk zou worden besproken en dat daarna in het gesprek op een open en expliciete wijze gesproken zou worden over de consequentie van het antwoord op die vraag, te weten of de klantrelatie kan worden voortgezet dan wel moet worden beëindigd en op welke geschikte wijze dit zou moeten gebeuren.
5.2.2. Uit de verklaringen van partijen ter zitting volgt dat de heer G eerst het woord heeft gevoerd en daarna het woord aan verweerder heeft gegeven om de afwikkeling en de dossieroverdracht te bespreken. De Raad van Tucht leidt uit deze verklaringen af dat een open en zorgvuldige bespreking over de vraag of F voor klagers nog adequaat diensten kan en wil uitvoeren en de consequentie daarvan niet heeft plaatsgevonden. Dit is geen zorgvuldige handelwijze.
5.2.3. De Raad van Tucht is echter van oordeel dat deze handelwijze verweerder niet valt te verwijten. De gespreksleiding en de opzegging van de relatie met klagers vond plaats door de heer G als verantwoordelijk vennoot bij F en contactpersoon van klagers. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat verweerder op de hoogte was van wat zich in aanloop naar het gesprek heeft afgespeeld tussen de heer G en de heer A.
5.2.4. Voor zover klagers verweerder verwijten dat verweerder tijdens het videogesprek niet is ingegaan op het verzoek van de heer A om door te gaan met zijn advisering aan klagers, geldt het volgende. Een aangenomen opdracht mag een NOB-lid neerleggen, mits maatregelen worden genomen om schade voor de cliënt te voorkomen en mits het neerleggen niet gebeurt op een daartoe niet geschikt moment (artikel 11 van het Reglement Beroepsuitoefening (RBU)). Verweerder heeft gesteld dat hij gelet op de ontstane situatie, waarin de heer A heeft laten blijken door F aansprakelijk te stellen geen vertrouwen meer te hebben in F, achter het kantoorbesluit staat om de klantrelatie met klagers te beëindigen. Anders dan klagers stellen, is niet aannemelijk geworden dat verweerder de beslissing van F om de klantrelatie te beëindigen klakkeloos heeft gevolgd. Verder is gesteld noch gebleken dat verweerder bij de beëindiging van de klantrelatie in strijd met artikel 11 RBU heeft gehandeld. Van een tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder bij de beëindiging van de klantrelatie met klagers is daarom geen sprake.
5.3. Conclusie
De klacht is ongegrond.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer drs. P.H.M. Flipsen en mevrouw mr. drs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, respectievelijk voorzitter, lid en extern lid van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 19 maart 2021 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing - dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 7 mei 2021.