U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 3 december 2019 (T 381). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 16 november 2020 (B 108)

03 december 2019

Uitspraak Raad van Tucht 3 december 2019 (T 381). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 16 november 2020 (B 108)
 

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. G. Bout en mr. J.J. Kluft
Griffier: mr. L.A. Jehee
 
 
  • Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder wegens een schending van artikel 12 en/of artikel 14 van het RBU is naar het oordeel van de Raad van Tucht geen sprake. Verweerder heeft bij het aanvaarden van de opdracht een opdrachtbevestiging aan klaagster gestuurd waarin de verschillende uurtarieven zijn uitgesplitst; dat gaandeweg de opdracht de uurtarieven van medewerkers zijn gestegen is niet uitzonderlijk en door verweerder duidelijk in de specificaties bij de facturen verantwoord; uit de door verweerder maandelijks verzonden en gespecificeerde declaraties blijkt duidelijk hoeveel uren door wie voor welk tarief is gewerkt; het is niet aannemelijk dat een vast totaalbedrag voor de te verrichten werkzaamheden is afgesproken.
  • Verweerder heeft naar het oordeel van de Raad van Tucht wel in strijd met artikel 8 van het RBU gehandeld, doordat hij te kort is geschoten in een goede inventarisatie en fiscale analyse van de complexe problematiek en onvoldoende blijk heeft gegeven van de noodzakelijke deskundigheid in deze. Hieraan doet niet af dat sommige aspecten verweerder pas gaandeweg duidelijk zijn geworden. 
 
 
Gewezen op de klacht van mevrouw A, wonend te Z (België), hierna te noemen klaagster,
 
tegen
 
verweerder, thans buitengewoon lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij B, gevestigd te X, hierna te noemen verweerder.
 
 
1. De loop van het geding
 
De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 15 januari 2019. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
 
Van de zitting op 11 oktober 2019 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
 
 
2. De feiten
 
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
 
2.2. Klaagster exploiteert in Nederland een kapsalon in de vorm van een eenmanszaak. Tot en met het jaar 2014 heeft klaagster inkomsten genoten uit haar eenmanszaak die zij niet heeft verantwoord als winst uit onderneming en als inkomen uit sparen en beleggen in haar aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen. Deze inkomsten zijn gestald op buitenlandse bankrekeningen. Klaagster heeft in de periode waarop de inkeerregeling van toepassing was in België gewoond, is weer geremigreerd naar Nederland en woont op dit moment weer in België.
 
2.3. In de periode van augustus 2011 tot en met april 2014 heeft verweerder op verzoek van klaagster onderzoek gedaan naar en geadviseerd over de mogelijkheden om gebruik te maken van de zogenoemde fiscale inkeerregeling. Klaagster heeft toen geen verzoek om toepassing van de inkeerregeling laten indienen bij de Belastingdienst. Verweerder heeft op dat moment aangegeven geen belastingaangiften meer te kunnen indienen voor klaagster en de klantrelatie met haar beëindigd.
 
2.4. In april 2016 heeft klaagster verweerder alsnog de opdracht gegeven om een verzoek in te dienen bij de Belastingdienst om gebruik te maken van de inkeerregeling. Op 29 juni 2016 is het verzoek (“melding vrijwillige verbetering”) door verweerder bij de Belastingdienst ingediend. Daarna worden diverse vragenbrieven van de Belastingdienst ontvangen en, na overleg met klaagster, beantwoord door verweerder.
 
2.5. Voor de werkzaamheden vanaf 2016 heeft verweerder aan klaagster een opdrachtbevestiging met dagtekening 9 mei 2016 gestuurd. Deze opdrachtbevestiging hield onder meer het volgende in:
“(…) U heeft ons opdracht gegeven voor het uitvoeren van fiscale adviesopdrachten. (…)
Honorarium
De fiscale adviesopdrachten worden uitgevoerd op basis van uren maal tarief. De tarieven zijn als volgt:
- Partnertarief 250
- Ervaren belastingadviseur 155
- Junior belastingadviseur 75
(…)” 
Verweerder stuurde maandelijks facturen aan klaagster. 
 
2.6. Tussen klaagster en verweerder ontstond discussie over de hoogte van de maandelijkse rekeningen. Toen klaagster bepaalde rekeningen niet meer betaalde, legde verweerder de werkzaamheden stil. Op dat moment was het inkeertraject met de Belastingdienst nog niet afgerond.
 
2.7. Klaagster heeft in mei 2018 een andere adviseur benaderd die het inkeertraject heeft overgenomen en dit traject in september 2018 met de Belastingdienst heeft afgerond.
 
 
3. De klacht
 
De Raad van Tucht begrijpt de klachtonderdelen van klaagster als volgt. Klaagster verwijt verweerder dat hij in de periode vanaf 2016 heeft gehandeld in strijd met de artikelen 8 (deskundigheid), 12 (financiële consequenties) en 14 (declaratie) van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). 
 
I. Klaagster stelt dat verweerder in strijd met de artikelen 12 en 14 van het RBU heeft gehandeld door:
1. Het declareren van uren van mensen die zich alleen maar hebben beziggehouden met het inlezen en verder geen toegevoegde waarde hebben gehad;
2. Het doorvoeren van buitenproportionele stijging van uurtarieven van bepaalde medewerkers;
3. Het declareren van activiteiten die reeds door derden waren uitgevoerd of waarvan de informatie door derden is aangeleverd;
4. Het declareren van uren die als opleiding van de medewerkers kunnen worden bestempeld (het inlezen en studie naar de materie);
5. Het te pas en te onpas declareren van interne kwaliteitscontroles op uitgevoerde werkzaamheden van medewerkers.
 
II. Klaagster stelt voorts dat verweerder in strijd met artikel 8 van het RBU heeft gehandeld door het zoals later bleek ondeskundig afhandelen van het inkeertraject, waarbij door tijdig ingrijpen klaagster ternauwernood is gered van een situatie waarin de Belastingdienst in zijn geheel zou afzien van toestemming tot inkeer.
 
Bij conclusie van repliek verzoekt klaagster tenslotte de Raad van Tucht haar klacht tegen de incasso van niet betaalde facturen in serieuze overweging te nemen en verdere incasso van B te verwerpen.
 
 
4. Het verweer
 
Verweerder stelt dat de klacht moet worden verworpen. 
 
Hij stelt dat alleen het verwijt ter zake van het declaratiegedrag van B nader in het klaagschrift is uitgewerkt en dat de overige klachten zich beperken tot blote beweringen, zonder enige inhoudelijke onderbouwing. 
 
Verweerder stelt tevens dat opdracht is gegeven voor de werkzaamheden en dat de hoogte van de facturen volstrekt redelijk is in verhouding tot enerzijds de verrichte werkzaamheden en anderzijds het financiële belang. Verweerder voert aan dat de werkzaamheden tijdens meerdere besprekingen met klaagster zijn besproken en dat altijd overeenstemming over de inhoud van een brief bestond met klaagster voordat deze naar de Belastingdienst werd gestuurd.
 
In zijn conclusie van dupliek stelt verweerder tenslotte dat uit de conclusie van repliek blijkt dat de ware reden voor klaagster om deze tuchtzaak aan te spannen is gelegen in het niet hoeven te betalen van openstaande rekeningen waarover een incassozaak in behandeling is bij de rechtbank Maastricht. Verweerder stelt dat dit nooit de inzet van een tuchtzaak kan zijn.
 
 
5. Beoordeling van de klacht
 
5.1. Declaraties (klachtonderdeel I)
 
5.1.1. Klaagster stelt in klachtonderdeel I het declaratiegedrag van verweerder ter discussie. De onder 3. weergegeven subonderdelen van klachtonderdeel I worden hierna door de Raad van Tucht gezamenlijk behandeld.
 
5.1.2. Op grond van artikel 12 van het RBU moet een NOB-lid bij het aanvaarden van een opdracht met zijn cliënt overleggen op welke wijze en voor welke tarieven hij zijn werkzaamheden zal verrichten. Daarnaast moet het lid bij het aanvaarden van de opdracht nagaan of zijn cliënt behoefte heeft aan een schatting van de totale kosten.
 
5.1.3. Verweerder heeft bij het aanvaarden van de opdracht in 2016 een opdrachtbevestiging met dagtekening 9 mei 2016 (zie 2.5.) aan klaagster gestuurd. In die opdrachtbevestiging zijn klaagster en verweerder overeengekomen dat de fiscale adviesopdrachten worden uitgevoerd op basis van uren maal tarief. De verschillende uurtarieven zijn daarin uitgesplitst. Dat gaandeweg de opdracht de uurtarieven van medewerkers zijn gestegen is niet uitzonderlijk en dit is naar het oordeel van de Raad van Tucht door verweerder duidelijk in de specificaties bij de facturen verantwoord.
 
5.1.4. Voor zover klaagster in dit klachtonderdeel bezwaar maakt tegen het feit dat er veel werkzaamheden zijn verricht door anderen dan verweerder is de Raad van Tucht van oordeel dat uit de door verweerder maandelijks verzonden en gespecificeerde declaraties duidelijk blijkt hoeveel uren door wie voor welk tarief is gewerkt.
Bij de behandeling van klachtonderdeel II komt de Raad van Tucht hierop zo nodig terug.
 
5.1.5. Gelet op het vorenstaande is het niet aannemelijk dat, zoals klaagster heeft gesteld en door verweerder is betwist, een vast totaalbedrag voor de te verrichten werkzaamheden is afgesproken.
 
5.1.6. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder wegens een schending van artikel 12 en/of artikel 14 van het RBU is naar het oordeel van de Raad van Tucht geen sprake. 
 
5.1.7. Klachtonderdeel I is ongegrond.
 
5.2. Deskundigheid (klachtonderdeel II)
 
5.2.1. Klaagster stelt dat verweerder te weinig kennis had van en ervaring had met de begeleiding van inkeertrajecten, en derhalve ondeskundig was.
 
5.2.2. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is verweerder bij het aanvaarden van de opdracht van klaagster onvoldoende zorgvuldig geweest. Bij aanvang van de werkzaamheden had verweerder duidelijk met klaagster de herkomst van de gelden, de complexiteit van wonen in België en woonplaatskeuze in Nederland, het al dan niet van toepassing zijn van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn en de aanwezigheid van een beleggingsportefeuille (genaamd C), welke portefeuille al dan niet is ondergebracht in rechtspersonen naar buitenlands recht, moeten bespreken en moeten vastleggen. In dat geval zou niet eerst gedurende het traject, zoals verweerder stelt, de complexiteit van het geheel duidelijk zijn geworden.
 
5.2.3. Verweerder heeft in dit verband slechts verwezen naar het feit dat het inkeertraject voor de ouders van klaagster wel goed is verlopen, dat hij in overleg met klaagster een junior heeft ingeschakeld en dat het gelet op de complexiteit noodzakelijk bleek tevens anderen in te schakelen.
 
5.2.4. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft verweerder de Belastingdienst wel adequaat en naar zijn vermogen geïnformeerd. Klaagster heeft ter zitting bevestigd dat alle correspondentie op voorhand met haar is besproken. Dit blijkt ook uit de gespecificeerde facturen.
 
5.2.5. Gelet op hetgeen in 5.2.2 en 5.2.3. is overwogen, is de Raad van Tucht van oordeel dat verweerder te kort is geschoten in een goede inventarisatie en fiscale analyse van de complexe problematiek en onvoldoende blijk heeft gegeven van de noodzakelijke deskundigheid in deze. Hieraan doet niet af dat sommige aspecten verweerder pas gaandeweg duidelijk zijn geworden. Verweerder heeft hiermee in strijd met artikel 8 van het RBU gehandeld. 
 
5.2.6. Klachtonderdeel II is gegrond.
 
5.3. De Raad van Tucht kan niet ingaan op het verzoek van klaagster verdere incasso van B te verwerpen.
 
5.4. Op te leggen maatregel
 
Nu klachtonderdeel II gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. De Raad van Tucht zal verweerder een schriftelijke waarschuwing opleggen.
 
 
6. Beslissing
 
De Raad van Tucht verklaart klachtonderdeel I ongegrond en klachtonderdeel II gegrond en legt aan verweerder een schriftelijke waarschuwing op. 
 
 
De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer mr. G. Bout en de heer mr. J.J. Kluft, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 11 oktober 2019 in aanwezigheid van mevrouw mr. L.A. Jehee als griffier.
 
De schriftelijke weergave van de beslissing - dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 3 december 2019.