U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 20 december 2018 (T 375). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 20 september 2019 (B 104)

20 december 2018

Uitspraak Raad van Tucht 20 december 2018 (T 375). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 20 september 2019 (B 104)

Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: mr. G. Bout en mr. W.A. Dijkstra
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

  • Raad van Tucht komt aan inhoudelijke behandeling klacht toe ondanks stelling van verweerder dat klaagster afstand heeft gedaan van haar recht om een klacht bij de Raad van Tucht in te dienen, dat zij te lang heeft gewacht met het indienen van de klacht, dat ze geen eigen belang heeft bij de klacht en dat zij de klacht louter gebruikt ter voorbereiding van een civielrechtelijk geding en dat het tuchtrecht daarvoor niet bedoeld is.
  • Omdat niet naar voren is gekomen dat de rol van verweerder bij de truststructuur van de ex-man van klaagster groot was en ook niet dat hij in een vroegtijdig stadium bij de truststructuur betrokken was, ziet de Raad van Tucht geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van klaagster. Wat verweerder verder ook had moeten doen in de richting van zijn cliënt (de ex-man van klaagster), de Raad van Tucht ziet geen feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten zijn om zijn geheimhoudingsplicht in de richting van hem te schenden door klaagster (nader) te informeren.
  • In zijn algemeenheid is het niet in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur om in een overeenkomst tussen een cliënt en diens wederpartij een bepaling op te nemen om te proberen de wederpartij afstand te laten doen van rechten tegen de belastingadviseur.


Gewezen op de klacht van A, hierna te noemen klaagster,

tegen

B, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij C N.V., gevestigd te Z, hierna te noemen verweerder.


1. De loop van het geding

De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 24 mei 2018. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.

Van de zitting op 12 oktober 2018 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.

Aan het eind van de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zaken waarvan tijdens het nagesprek met de advocaat blijkt dat ze als gevolg van gehoor- of taalproblemen per ongeluk onbesproken zijn gebleven, binnen een week kenbaar te maken aan de Raad van Tucht. Verweerder heeft onder verwijzing hiernaar op vrijdag 19 oktober 2018 een nader stuk ingediend. Klaagster heeft daarop gereageerd.

In een brief van 26 oktober 2018 heeft de Raad van Tucht partijen gezegd dat hij een tweede zitting niet nodig acht en daarnaast partijen verzocht om binnen twee weken kenbaar te maken als zij een tweede zitting nodig achten. Klaagster en verweerder hebben niet verzocht om een tweede zitting.


2. De feiten

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klaagster was gehuwd met de heer D. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. In februari 2011 waren die kinderen 10 jaar en 8 jaar oud. In mei 2011 hebben zij een echtscheidingsbemiddelaar ingeschakeld. In juni 2011 heeft klaagster zich gewend tot een advocaat. Uiteindelijk is op 2 april 2013 de definitieve versie van het echtscheidingsconvenant ondertekend door klaagster, door de heer D en namens C door verweerder.

2.3. De heer D was destijds enig aandeelhouder en bestuurder van E B.V. Deze vennootschap had een belang van 21,82% in F B.V. De heer D was enig bestuurder van F B.V. G heeft op 6 juni 2011 in opdracht van de heer D de aandelen in E B.V. per 31 december 2010 gewaardeerd op € 2.119.000.

2.4. Tijdens een bespreking op 2 september 2011 werd van de zijde van de heer D ontkend dat er plannen waren om het belang in F B.V. te verkopen.

2.5. Vanaf 16 september 2011 was de heer D geen aandeelhouder meer van E BV.

2.6. In H (RvT: nieuwsblad) van (datum) staat onder meer:
[RvT: bericht over overname F]

2.7. Op verzoek van klaagster vond op 19 januari 2012 een bespreking plaats. Bij dat gesprek was namens de heer D onder meer verweerder aanwezig. Klaagster kreeg te horen dat over de verkoop van E B.V. geen mededelingen zouden worden gedaan.

2.8. In H van (datum) staat onder meer:
[RvT: bericht over overname F inclusief geschat overnamebedrag]

2.9. Bij brief van 19 april 2012 werd via haar gemachtigde aan klaagster gemeld dat de heer D zijn zakelijke belangen had ingebracht in een truststructuur. De heer I, advocaat van de heer D en collega van verweerder, schreef in een brief van 8 mei 2012 aan de advocaat van klaagster onder meer:
“(…) geef ik u hierbij de door u verzochte toelichting op de ten behoeve van onze cliënt, de heer D (hierna ook ‘D’), opgezette trustconstructie.
(…)
Zoals u eveneens reeds is meegedeeld, is F inmiddels verkocht aan J. De voorwaarden waarop deze transactie, waaraan, naast cliënt, ook alle andere aandeelhouders van F meededen, is gesloten, waaronder de uiteindelijk betaalde prijs, dienen helaas strikt vertrouwelijk te blijven.
(…)
Onder meer teneinde het vermogen van cliënt te beschermen tegen mogelijke toekomstige claims die met name zouden kunnen opkomen als in de toekomst onverhoopt zou blijken van tekortkomingen in het ontwerp van [RvT: de producten], hebben wij cliënt geadviseerd zijn vermogen in een trust onder te brengen.
Daartoe heeft eerst een interne reorganisatie plaats gevonden waarbij de aandelen van E B.V. zijn ingebracht in een International Business Company naar het recht van Anguilla (“IBC”).
Vervolgens heeft D zijn aandelen in IBC onder trustverband gebracht.
De trust is ‘irrevocable’. D is zelf geen trustee. Dat is een onafhankelijk trustkantoor.
Zowel D als zijn kinderen als uw cliënte zijn, naast nog enige andere personen, als behorend tot de ‘specified class of beneficiaries’ van de trust aangewezen. (…)
Op 3 november 2011 zijn de aandelen in F verkocht door E aan J BV.
(…)

Conclusie:
Naar onze mening is het gevolg van het feit dat D de aandelen in IBC onder trustverband heeft gebracht, dat hij -en de overige ‘beneficiaries’ van die trust’ sindsdien geen economische rechthebbende op de aandelen in IBC meer zijn. Daarmee valt ook de volledige opbrengt van de verkoop van de door E BV gehouden aandelen in F BV (uiteindelijk) in de trust.
Ook heeft D – en hebben de overige tot de ‘specified class of beneficiaries’ behorende personen, onder wie uw cliënte – (nog) geen rechtens afdwingbare vorderingen op de trust en eveneens (nog) geen rechtens afdwingbare rechten op uitkeringen van de trust.
Wij menen dat op deze wijze een goede beschermingswal is opgeworpen tegen claims van derden op het vermogen van D.
(…)”.

2.10. Op 25 oktober 2012 vond in het kader van het bereiken van een minnelijke regeling een bespreking plaats tussen de heren K en L, namens klaagster, en de heren M, I en verweerder, namens de heer D. Tot de stukken behoren de door de heer I handgeschreven aantekeningen van deze bespreking en de getypte uitwerking daarvan.

2.11. Begin november 2012 bestond overeenstemming op hoofdlijnen. Vervolgens is over de nadere invulling onderhandeld aan de hand van een concept-vaststellingsovereenkomst.

2.12. Op 15 maart 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden over het concept echtscheidingsconvenant. Bij die bespreking waren aanwezig de heer D, verweerder, klaagster, de heer L en de heer K.

2.13. In het op 2 april 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“10.3. Klaagster trekt hierbij de inhoud van de onder (F) bedoelde brief in, en doet hierbij uitdrukkelijk afstand van de haar eventueel toekomende rechten jegens C en/of verweerder en/of I en/of de aan hen verbonden (rechts)personen in verband met hun eventuele betrokkenheid bij de advisering van en bijstand aan D en de onder (J) beschreven transacties. Het bepaalde in dit artikel geldt ten behoeve van C, verweerder, I en de aan hen verbonden (rechts)personen als een onherroepelijk derdenbeding in de zin van artikel 6:253 van het Burgerlijk Wetboek, en zij aanvaarden dit derdenbeding blijkens de ondertekening van dit Echtscheidingsconvenant.”
 

3. De klacht

Klaagster verwijt verweerder in strijd te hebben gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). Hij heeft niet eerlijk, onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens klaagster gehandeld en in strijd met de wet. Meer concreet verwijt klaagster verweerder het volgende.
I  De door verweerder bedachte trustconstructie is jegens klaagster paulianeus, omdat het gaat om een onverplichte rechtshandeling ter zake waarvan de ex-man van klaagster wist dat het gevolg daarvan zou zijn een benadeling van klaagster in haar onderhandelings- en verhaalsmogelijkheden (artikel 3:45, eerste lid, BW).
II Verweerder heeft ook nadat de trust was opgericht geen enkele poging ondernomen om klaagster op een behoorlijke manier te informeren. Hij dient bij zijn advisering op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de echtgenote van zijn cliënt.
III Verweerder heeft zowel op 25 oktober 2012 als op 15 maart 2013 gedreigd dat klaagster, wanneer zij niet met het aan haar voorgelegde verdelingsvoorstel akkoord zou gaan, helemaal niets zou krijgen.
IV Het opnemen van artikel 10.3 in het echtscheidingsconvenant, waarmee verweerder zijn eigen aansprakelijkheid uitsluit, is een verwerpelijke verstrengeling van zijn eigen belang.


4. Het verweer

Verweerder stelt dat de Raad van Tucht niet aan de inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat klaagster afstand heeft gedaan van haar recht om een klacht bij de Raad van Tucht in te dienen, omdat zij te lang heeft gewacht met het indienen van de klacht, omdat ze geen eigen belang heeft bij de klacht en omdat klaagster de klacht louter gebruikt ter voorbereiding van een civielrechtelijk geding en dat het tuchtrecht daarvoor niet bedoeld is.

Voor het geval de Raad van Tucht de klacht wel inhoudelijk behandelt, voert verweerder aan dat bij klaagster onvrede leeft over de wijze waarop de echtscheiding is afgewikkeld, maar dat die onvrede niet terug te voeren is op zijn feitelijke rol. Op de verschillende klachtonderdelen verweert verweerder zich als volgt:

I  De truststructuur is opgezet door een notariskantoor dat losstaat van C en verweerder heeft alleen de fiscale begeleiding van de structuur op zich genomen. In het algemeen handelt een partijadviseur niet onoorbaar door medewerking te verlenen aan het opzetten van een legale juridische structuur die de onderhandelingspositie van zijn cliënt versterkt. In dit geval is een eventueel nadeel voor klaagster niet onevenredig.
II Het was niet mogelijk om klaagster nadere informatie te verstrekken zonder de vertrouwelijkheid die de cliënt wenste te schenden.
III Verweerder betwist dat hij zich heeft uitgelaten in de termen waarvan klaagster hem beticht. Hij heeft alleen gezegd waar voor de heer D de grens lag, maar een dreigement is dat niet.
IV Het opnemen van artikel 10.3 in het echtscheidingsconvenant komt uit de koker van de heer I. De bepaling staat al in het concept van 6 december 2012. Op die bepaling heeft klaagster geen commentaar geleverd. Daarnaast zijn de enige tegengestelde belangen die zijn te onderkennen die van klaagster tegenover die van D, verweerder en diens kantoor. Maar die zijn met de bepaling nu juist eerder ont- dan verstrengeld geraakt.


5. Beoordeling van de klacht

5.1. Komt de Raad van Tucht toe aan inhoudelijke behandeling van de klacht?

5.1.1. Afstand gedaan van rechtsingang?

Verweerder betoogt dat klaagster met de ondertekening van het echtscheidingsconvenant, waarin het in 2.13. geciteerde artikel 10.3 is opgenomen, haar recht om bij de Raad van Tucht een klacht tegen verweerder in te dienen heeft prijsgegeven en dat de klacht daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad van Tucht volgt verweerder daarin niet. Zelfs als klaagster hiermee heeft afgesproken af te zien van een klachtprocedure tegen verweerder bij de Raad van Tucht, brengt dat niet mee dat de Raad van Tucht geen kennis zou mogen nemen van een door klaagster daarna ingediende klacht. Ter vergelijking wijst de Raad van Tucht op zijn uitspraak van 21 januari 2013 (T 307).

5.1.2. Klacht tijdig ingediend?

5.1.2.1. Verweerder betoogt dat klaagster te laat is met het indienen van de klacht door tot mei 2018 te wachten, terwijl het echtscheidingsconvenant al is getekend op 2 april 2013.

5.1.2.2. Artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken (RT) bepaalt dat de Raad van Tucht kan beslissen om een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond te verklaren als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. De achtergrond hiervan is dat met het indienen van een klacht niet zonder reden lang moet worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene tegen wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Ter vergelijking verwijst de Raad van Tucht naar zijn uitspraak van 29 november 2017 (T 366).

5.1.2.3. Over de redenen waarom het niet mogelijk was eerder een klacht in te dienen heeft klaagster gezegd dat:
(i) de echtscheiding een enorme emotionele impact op haar heeft gehad;
(ii) zij bang was voor repercussies van haar echtgenoot, en dan met name voor problemen rondom de kinderen.

5.1.2.4. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft klaagster lang gewacht met het indienen van de klacht, maar niet te lang. De Raad van Tucht acht de emotionele impact van de echtscheiding op klaagster en de stelling dat zij langdurige angst had voor repercussies van de kant van haar ex-echtgenoot, terwijl die angst, nu de kinderen groter zijn, is afgenomen, geloofwaardig. Daartegenover staan de verdedigingsbelangen van verweerder. Hij heeft gezegd dat de moeilijkheid van de verdediging er meer in zit dat klaagster blote stellingen poneert, dan in het tijdsverloop. Naar het oordeel van de Raad van Tucht zijn de verdedigingsbelangen van verweerder, mede gelet op de hoeveelheid processtukken die verweerder heeft weten in te brengen, niet te veel geschaad door de late indiening van de klacht.

5.1.3. Heeft klaagster een eigen belang bij de klacht?

5.1.3.1. Verweerder betoogt dat de Raad van Tucht niet aan inhoudelijke behandeling van de klacht toekomt, omdat klaagster geen belang bij haar klacht heeft als bedoeld in artikel 2, derde lid, RT. Verweerder meent dat klaagster alleen haar civielrechtelijke vordering van een steunpilaar probeert te voorzien, terwijl zij civielrechtelijk geen gelijk kan krijgen.

5.1.3.2. Op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel b, RT kunnen niet-leden een klacht indienen voor zover het hun eigen belang betreft. Deze bepaling houdt in dat (destijds) het eigen belang van het niet-lid moet zijn geraakt door het gewraakte handelen of nalaten. Dit betekent niet dat als er geen civielrechtelijke weg (meer) open staat of zou staan, er dan ook geen toegang tot de tuchtrechter (meer) is.

5.1.3.3. De klachtonderdelen die klaagster aanvoert gaan allemaal over handelen of nalaten van verweerder dat haar eigen belang raakt. Het eerste klachtonderdeel gaat over beperking van haar verhaalsmogelijkheden. Het tweede klachtonderdeel gaat over ontoereikend informeren, waarmee niet op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze rekening zou zijn gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klaagster. Het derde klachtonderdeel is dat verweerder zich bedreigend zou hebben uitgelaten tegen klaagster. En het vierde klachtonderdeel gaat over het inperken van de juridische mogelijkheden van klaagster ten gunste van het eigen belang van verweerder.

5.1.3.4. De Raad van Tucht oordeelt dat klaagster op alle klachtonderdelen voldoende eigen belang heeft om de klacht in te kunnen dienen.

5.1.4. Misbruik van tuchtrecht?

5.1.4.1. Verweerder betoogt dat klaagster de klacht heeft ingediend louter als middel ter voorbereiding van een civielrechtelijk geding en dat het tuchtrecht daarvoor niet bedoeld is. In feite claimt hij misbruik van (tucht)recht.

5.1.4.2. Uit de door klaagster ingebrachte stukken en het besprokene op de zitting volgt dat klaagster van mening is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. Het tuchtrecht is er nu juist voor bedoeld om handelen of nalaten in strijd met de beroepsregels aan de Raad van Tucht voor te leggen. Door dit te doen, heeft klaagster het tuchtrecht niet misbruikt.

5.2. Uit alles wat hiervoor onder 5.1. is overwogen volgt dat de Raad van Tucht de klachtonderdelen inhoudelijk behandelt. De klachtonderdelen worden alleen beoordeeld op mogelijke strijdigheid met de eer en waardigheid (artikel 1 RBU), omdat tussen klaagster en verweerder nooit een cliëntrelatie heeft bestaan.

5.3. Betrokkenheid trustconstructie en weigering openheid van zaken te geven

5.3.1. De klachtonderdelen I en II komen er in feite op neer dat verweerder oneerlijk, onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens klaagster heeft gehandeld door de truststructuur te bedenken, deze aan haar ex-man te adviseren, de truststructuur uit te voeren en door vervolgens te weigeren om klaagster volledige openheid van zaken te geven. De Raad van Tucht behandelt deze klachtonderdelen gezamenlijk.

5.3.2. De eer en waardigheid van het beroep vergen dat een belastingadviseur bij de uitoefening van zijn beroep op zorgvuldige wijze omgaat met de belangen van daarbij betrokken personen in het algemeen, en met die van zijn cliënten en oud-cliënten in het bijzonder. De Raad van Tucht wijst ter vergelijking op zijn uitspraak van 22 juni 1999 (T 138).

5.3.3. Het opzetten van of meewerken aan een truststructuur is op zichzelf niet tuchtrechtelijk laakbaar. Zelfs als alle feiten zijn zoals klaagster die voorstelt, hoeft geen sprake te zijn van klachtwaardigheid, zo lang verweerder de belangen van klaagster   niet zijn cliënt, maar wel een betrokken persoon   maar niet uit het oog heeft verloren.

5.3.4. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder de truststructuur heeft bedacht en aan de heer D heeft geadviseerd of dat hij de hele truststructuur heeft uitgevoerd. Verweerder heeft erkend dat hij zich bezig heeft gehouden met fiscale aspecten bij de implementatie van de truststructuur en dat hij klaagster rondom de truststructuur geen openheid van zaken heeft gegeven. De vraag is daarmee of verweerder hierbij voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van klaagster.

5.3.5. Omdat niet naar voren is gekomen dat de rol van verweerder bij de truststructuur groot was en ook niet dat hij in een vroegtijdig stadium bij de truststructuur betrokken was, ziet de Raad van Tucht geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van klaagster. Hieruit vloeit ook voort dat de situatie niet zo was dat verweerder afscheid had moeten nemen van zijn cliënt. Wat verweerder verder ook had moeten doen in de richting van zijn cliënt, de Raad van Tucht ziet geen feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten zijn om zijn geheimhoudingsplicht in de richting van de heer D te schenden door klaagster (nader) te informeren.

5.3.6. Een schending van artikel 1 RBU is er op dit punt niet.

5.4. Wijze waarop verweerder klaagster heeft bejegend

5.4.1. In klachtonderdeel III stelt klaagster dat verweerder haar tijdens de besprekingen van 25 oktober 2012 en 15 maart 2013 heeft bedreigd door te stellen dat, wanneer zij niet met het aan haar voorgelegde verdelingsvoorstel akkoord zou gaan, zij helemaal niets zou krijgen.

5.4.2. De Raad van Tucht begrijpt goed dat in een stressvolle en hectische situatie dingen als heftig kunnen worden ervaren. De Raad van Tucht is echter niet gebleken dat verweerder klaagster zou hebben bedreigd tijdens de bespreking van 25 oktober 2012 of 15 maart 2013. Bij de bespreking op 25 oktober 2012 was klaagster zelf niet aanwezig. Zij heeft toegelicht dat zij die dreiging heeft gevoeld uit de terugkoppeling van de namens haar bij die bespreking aanwezige adviseurs. De Raad van Tucht acht deze stelling van klaagster onvoldoende onderbouwd. Een bedreiging leest de Raad van Tucht ook niet in het door de heer I van deze bespreking opgestelde verslag. Bij de bespreking van 15 maart 2013 waren klaagster, de heer D en verweerder aanwezig, samen met twee adviseurs van klaagster. Ook bij deze bespreking ziet de Raad van Tucht niet dat verweerder klaagster heeft bedreigd.

5.4.3. Bij klachtonderdeel III is geen sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.

5.5. Artikel 10.3 van het echtscheidingsconvenant

5.5.1. Klaagster stelt in klachtonderdeel IV dat verweerder zijn eigen belang voorop heeft gesteld door artikel 10.3 op te nemen in het echtscheidingsconvenant.

5.5.2. De Raad van Tucht stelt voorop dat het in zijn algemeenheid niet in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur is om in een overeenkomst tussen een cliënt en diens wederpartij een dergelijke bepaling op te nemen om te proberen de wederpartij afstand te laten doen van rechten tegen de belastingadviseur.

5.5.3. Dat is ook hier niet het geval. Daarbij speelt mee dat niet in geschil is dat de bepaling al was opgenomen in het concept-echtscheidingsconvenant van december 2012, dus vier maanden vóór de ondertekening, en dat er in die periode van vier maanden is onderhandeld over het concept, maar er daarbij van de zijde van klaagster, die daarbij werd ondersteund door professionele adviseurs, geen opmerking is gemaakt over het voorgestelde artikel 10.3.

5.5.4. Ook bij klachtonderdeel IV is geen sprake van een schending van artikel 1 RBU.

5.6. In de stukken heeft klaagster gezegd dat verweerder niet heeft gereageerd op de gestelde vernietiging eind 2017 van artikel 10.3 van het echtscheidingsconvenant. Tijdens de zitting heeft klaagster gezegd dat dit geen zelfstandig klachtonderdeel is. De Raad van Tucht gaat er daarom niet inhoudelijk op in.

5.7. Conclusie

De klacht is ongegrond.


6. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht ongegrond.

De beslissing is genomen door de heren mr. drs. D.A. Verburg, mr. G. Bout en mr. W.A. Dijkstra, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 12 oktober 2018 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing   dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken   is door voorzitter en griffier ondertekend op 20 december 2018.