U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 14 februari 2018 (T 367). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 1 april 2019 (B 102)

14 februari 2018

Uitspraak Raad van Tucht 14 februari 2018 (T 367). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 1 april 2019 (B 102)


Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. G. Bout en mr. W.R.M. Nan
Griffier: mr. J.J.G.M. van Nunen

 

  • Formele klantrelatie ontbreekt: Raad van Tucht toetst alleen aan artikel 1 van het RBU (vgl. de uitspraak van de Raad van Tucht van 16 november 2015, nr. T 344 en de uitspraak van de Raad van Tucht van 9 maart 2016, nr. T 347).
  • Verweerder mocht erop vertrouwen dat de echtgenoot van Klager haar van de gang van zaken met betrekking tot (de problemen met) de Belastingdienst op de hoogte zou houden
  • Hoewel verweerder Klager op de hoogte had moeten stellen van de nota griffierecht en de uitspraak van de Rechtbank, heeft dit nalaten van Verweerder niet geleid tot het verloren gaan van beroepsmogelijkheden aangezien op het moment dat Verweerder bij de zaak werd betrokken de bezwaartermijnen voor de aanslagen al waren verlopen. Van handelen dat zozeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep in diskrediet is gebracht, is geen sprake (vgl. de uitspraak van de Raad van Beroep van 2 januari 2017, nr. B 95).

Gewezen op de klacht van A, woonachtig te B, hierna te noemen Klager,

tegen

C, voormalig lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, ten tijde van de verweten handelingen werkzaam bij het kantoor te D, hierna te noemen Verweerder.


1. De loop van het geding

1.1. De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 22 juni 2017. Verweerder heeft op 9 augustus 2017 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is op 11 augustus 2017 per e-mail binnengekomen en op 18 augustus 2017 per post. Klager heeft op 29 september 2017 een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft door middel van een conclusie van dupliek op 30 oktober 2017 gereageerd op de conclusie van repliek van Klager.

1.2. Ter zitting van de Raad van Tucht op 12 januari 2018 te Amsterdam is de klacht tegen Verweerder behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord namens Klager E en Verweerder. Van de zitting op 12 januari 2018 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.


2. De feiten

2.1. Gelet op hetgeen partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Verweerder was ten tijde van de verweten handelingen partner bij het kantoor, evenals de echtgenoot van Klager.

2.3. Op enig moment is door de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld, welk onderzoek is begeleid door E. Dit boekenonderzoek betrof de jaren 2009 tot en met 2013 en zag zowel op de besloten vennootschappen van de echtgenoot van Klager als op Klager en haar echtgenoot in privé. Daarbij waren de fiscaal relevante aspecten van de privé positie van Klager afgeleid van de aanmerkelijk belang positie van haar echtgenoot.

2.4. Verweerder heeft op verzoek van de echtgenoot van Klager gekeken naar de fiscale problematiek van zijn mede-partner. In dat kader zijn door Verweerder in de periode vanaf eind 2014 t/m oktober 2016 beperkte werkzaamheden verricht in het kader van (de nasleep van) het boekenonderzoek, te weten het instellen van bezwaar en het aftasten of de Belastingdienst bereid zou zijn om tot een regeling te komen. Feitelijk vond louter overleg plaats met de echtgenoot van Klager. De bezwaartermijnen voor de aanslagen die naar aanleiding van het boekenonderzoek waren opgelegd waren op het moment dat Verweerder bij de zaak werd betrokken reeds verstreken.

2.5. Op verzoek van de Belastingdienst heeft Klager op 24 februari 2015 via haar echtgenoot een machtiging verstrekt aan Verweerder.

2.6. In mei 2016 heeft de Belastingdienst beslag gelegd op de bankrekening van Klager.

2.7. De werkzaamheden van Verweerder waren - op verzoek van de echtgenoot van Klager - met name gericht op het rekken van tijd. Verweerder heeft in dit kader onder meer op 16 juni 2016 een nadere motivering opgesteld ter zake van de reeds ingediende bezwaren tegen de aan Klager opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2009 tot en met 2012.

2.8. De Inspecteur heeft de brief van 16 juni 2016 op 12 oktober 2016 doorgestuurd naar de Rechtbank. Noch in het dossier van Verweerder, noch in het dossier van E is de doorzending van deze brief naar de Rechtbank vastgelegd. Bij aangetekende brief van 19 november 2016 is Verweerder - als gemachtigde van Klager - door de Rechtbank gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht. Deze brief is op 22 november 2016 op het adres van Verweerder in ontvangst genomen. Het griffierecht is niet betaald. Op 17 januari 2017 heeft de Rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.

2.9. Voor de door Verweerder verrichte werkzaamheden is door Klager of haar echtgenoot nimmer een formele opdracht verstrekt. Ook is ter zake geen honorarium afgesproken. Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden geen vergoeding ontvangen.

2.10. Klager was tot voor kort niet op de hoogte van de gehele gang van zaken. Zowel Verweerder als E had alleen contact met de echtgenoot van Klager.


3. De klacht

3.1. Klager meent dat Verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 10 (overname cliënt) en artikel 11 (beëindiging opdrachten) van het Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU). Klager verbindt hieraan het gevolg dat Verweerder niet heeft gehandeld zoals mag worden verwacht van een bekwaam en redelijk handelend beroepsuitoefenaar (belastingadviseur).

3.2. De Raad van Tucht begrijpt dat Klager Verweerder verwijt dat zijn handelen of nalaten in strijd is met artikel 1 (eer en waardigheid) van het RBU. Kort samengevat verwijt Klager Verweerder dat zij van hem geen dan wel onvoldoende informatie heeft ontvangen ten gevolge waarvan zij geen beroepsmogelijkheden meer heeft.


4. Het verweer

4.1. Verweerder stelt dat hij nimmer van Klager enige opdracht heeft ontvangen en louter voor de echtgenoot van Klager heeft geprobeerd tijd te rekken bij de Belastingdienst.

4.2. Verweerder erkent dat hij (als gemachtigde) Klager op de hoogte had moeten stellen van de verschuldigdheid van griffierecht en van de uitspraak van de Rechtbank. De reden dat Verweerder dit niet heeft gedaan is dat hij hiervan niet op de hoogte was. Hij was in die tijd weinig op kantoor in verband met de opsplitsing en verkoop van het kantoor.


5. Beoordeling van de klacht

5.1. Voor zover Klager een beroep doet op de artikelen 10 en 11 van het RBU is de klacht ongegrond. Gezien het feit dat Klager noch haar echtgenoot Verweerder een formele opdracht heeft verstrekt en er evenmin een honorarium is afgesproken dan wel betaald, ontbreekt een formele klantrelatie. Deze artikelen, die in het bijzonder de klantrelatie betreffen, zijn derhalve niet van toepassing (vgl. de uitspraak van de Raad van Beroep van 16 oktober 2013, nr. B 86). De Raad van Tucht beoordeelt de door Klager geuite klacht daarom alleen op mogelijke strijdigheid met artikel 1 van het RBU: eer en waardigheid (vgl. de uitspraak van de Raad van Tucht van 16 november 2015, nr. T 344 en de uitspraak van de Raad van Tucht van 9 maart 2016, nr. T 347).

5.2. Vooropgesteld moet worden dat niet ieder laakbaar handelen van een lid van de NOB buiten de sfeer van het beroep van belastingadviseur leidt tot een schending van artikel 1 van het RBU. Dat is alleen dan het geval indien dit handelen zozeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht (vgl. de uitspraak van de Raad van Beroep van 2 januari 2017, nr. B 95).

5.3. De Raad van Tucht is van oordeel dat, gelet op alle hiervoor onder 2. genoemde feiten en omstandigheden, Verweerder niet kan worden verweten dat hij aan Klager niet dan wel onvoldoende informatie heeft verstrekt. Verweerder mocht er op vertrouwen dat de echtgenoot van Klager haar van de gang van zaken met betrekking tot (de problemen met) de Belastingdienst op de hoogte zou houden.

5.4. Aan het voorgaande doet niet af dat de nota griffierecht en de uitspraak van de Rechtbank aan het adres van Verweerder (als gemachtigde van Klager) zijn toegezonden en dat hij Klager hiervan op de hoogte had moeten stellen.  Echter, op het moment dat Verweerder bij de zaak werd betrokken waren de bezwaartermijnen voor de aanslagen die naar aanleiding van het boekenonderzoek waren opgelegd reeds verstreken. Het handelen dan wel nalaten van Verweerder heeft dan ook niet geleid tot het verloren gaan van beroepsmogelijkheden. Van handelen dat zozeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep in diskrediet is gebracht, is geen sprake.

5.5. Het voorgaande betekent dat de klacht dient te worden afgewezen.


6. Beslissing

De Raad van Tucht acht de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer mr. G. Bout en de heer mr. W.R.M. Nan, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 12 januari 2018 in aanwezigheid van mevrouw mr. J.J.G.M. van Nunen als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing   dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken   is door voorzitter en griffier ondertekend op 14 februari 2018.