U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep 26 maart 2019 (B 103) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 20 maart 2018 (T 369)
Uitspraak Raad van Beroep 26 maart 2019 (B 103) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 20 maart 2018 (T 369)
Voorzitter: prof. mr. M.E. van Hilten
Leden: mr. W.A. Paardekooper en mr. M. Harthoorn
Griffier: mr. R. Marchal
Reglement Tuchtzaken. Tuchtprocesrecht. Klachten zijn niet binnen een redelijke termijn ingediend. De eisen van een behoorlijke tuchtprocedure brengen mee dat een klager in beroep geen nieuwe klachten kan inbrengen. Informatieverstrekking. Niet gebleken dat informatie niet is verstrekt.
Gewezen op het beroep van [A], hierna te noemen Klager,
tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 20 maart 2018, nr. 17/369,
op de klacht van Klager tegen [B], lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, werkzaam bij [C], gevestigd te [D], hierna te noemen Verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Klager heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 9 oktober 2017 bij de Raad van Tucht ingekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft op 9 februari 2018 nadere stukken ingediend. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 16 februari 2018 te Amsterdam en heeft bij uitspraak van 20 maart 2018 de klacht wat betreft de aangifte inkomstenbelasting 2005 buiten behandeling gelaten en voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is op 26 maart 2018 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.
1.2. Bij beroepschrift, ingekomen op 25 mei 2018, is Klager in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Verweerder heeft op 28 juni 2018 een verweerschrift ingediend. Klager heeft op 18 januari 2019 en 25 januari 2019 nadere stukken ingediend.
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2019, waar zijn verschenen Klager, zijn gemachtigde mr. [E], mr. [F] en mr. [G], alsmede Verweerder, zijn gemachtigde mr. [H], mr. [I] en mr. [J].
2. De feiten
2.1. Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdelen 2.2 tot en met 2.12 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten. Aangezien de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.
2.2. In aanvulling daarop stelt de Raad van Beroep de volgende feiten vast.
2.2.1. De aanslagen inkomstenbelasting van Klager voor de jaren 2005, 2006 en 2007 zijn door belastingdienst definitief en zonder correctie vastgesteld.
2.2.2. Verweerder heeft in 2012 een bespreking gehad met de Belastingdienst. Die bespreking betrof de aangifte inkomstenbelasting 2009 van de broer van Klager, [K]. Verweerder heeft de Belastingdienst een huurovereenkomst overhandigd om te bewijzen dat Klager op 1 januari 2009 niet meer op het Landgoed [L] woonde en dat dat landgoed door de broer van Klager terecht tot zijn box-3-vermogen werd gerekend, omdat de broer van Klager daar economisch eigenaar van was.
2.2.3. Klager heeft een civiele procedure gevoerd tegen Verweerder, diens werkvennootschap en diens kantoor. Klager vorderde in deze procedure onder meer voor recht te verklaren dat Verweerder onrechtmatig jegens Klager heeft gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk is voor alle schade die Klager daardoor heeft geleden. Bij onherroepelijk vonnis van 22 februari 2017, nr. C/09/508583 / HA ZA 16-403, heeft de Rechtbank Den Haag Klagers vorderingen afgewezen, daartoe onder meer overwegende:
“4.19. De conclusie luidt dat niet kan worden vastgesteld dat [Verweerder] c.s. zodanig betrokken was bij de verdeling-2000 en verdeling-2009, dat [Verweerder] c.s. een zorgplicht jegens [Klager] heeft geschonden. [Klager] heeft zijn stellingen in die zin onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De stellingen en weren met betrekking tot het causaal verband en de schade kunnen gelet op dit oordeel onbesproken blijven. Datzelfde geldt voor de vraag of de vorderingen van [Klager] zijn verjaard en of [Klager] zijn rechten [Verweerder] c.s. aan te spreken heeft verwerkt in verband met schending van de klachtplicht. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank evenmin aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door [Klager] is verzocht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 22 Rv. Bij deze stand van zaken heeft [Verweerder] c.s. overigens geen belang meer bij zijn ter zitting geuite bezwaren tegen de akte eiswijziging aan de zijde van [Klager] .”
3. De klacht en de beslissing van de Raad van Tucht
3.1. Klager stelt zich op het standpunt dat Verweerder heeft gehandeld of nagelaten in strijd met artikel 1 (eer en waardigheid) Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU). Klager verwijt Verweerder dat hij bij de voorbereiding van Klagers aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2005, 2006 en 2007 een te hoge waarde van de eigen woning en ook een te hoge hypotheekrenteaftrek heeft opgenomen. Ook verwijt Klager Verweerder dat hij Klager niet de door hem gevraagde informatie heeft verstrekt.
3.2. De Raad van Tucht heeft – samengevat – als volgt geoordeeld. De Raad van Tucht heeft de klacht niet in behandeling genomen voor zover deze de werkzaamheden van Verweerder voor de aangifte inkomstenbelasting 2005 betreft. Die werkzaamheden zijn afgerond op 13 september 2006. Op het moment dat Klager de klacht indiende waren meer dan 10 jaren verstreken na het jaar waarin het gewraakte handelen heeft plaatsgevonden.
De klachtonderdelen over werkzaamheden ten behoeve van de aangiften 2006 en 2007 zijn meer dan negen respectievelijk acht jaren na het gewraakte handelen van Verweerder ingediend, zonder dat dit naar het oordeel van de Raad van Tucht gerechtvaardigd wordt door omstandigheden waaruit blijkt dat Klager pas na verloop van tijd aanleiding had te veronderstellen dat het handelen van Verweerder klachtwaardig zou zijn. Op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken heeft de Raad van Tucht deze klachtonderdelen ongegrond verklaard.
Met betrekking tot het niet verstrekken van informatie heeft de Raad van Tucht niet bewezen geacht dat stukken met betrekking tot werkzaamheden die Verweerder voor Klager heeft verricht niet aan Klager zouden zijn verstrekt. Informatie over werkzaamheden die Verweerder voor Klagers broer heeft verricht, betreft informatie die valt onder de geheimhoudingsplicht zoals neergelegd in artikel 4 van het RBU, zodat Verweerder deze stukken niet aan Klager mocht verstrekken. Verweerder is voorts niet gehouden stukken te verstrekken die verband houden met werkzaamheden die niet door hemzelf, maar door een collega zijn verricht, zolang tenminste die werkzaamheden niet zijn verricht onder verantwoordelijkheid van Verweerder. Het is de Raad van Tucht niet gebleken dat Verweerder informatie niet zou hebben verstrekt die gaat over werkzaamheden die onder zijn verantwoordelijkheid door collega’s van zijn kantoor zijn verricht.
3.3. De Raad van Tucht heeft de klacht buiten behandeling gelaten voor zover die de aangifte inkomstenbelasting 2005 betreft en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
4. Het geding bij de Raad van Beroep
4.1. Klager heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.
4.2. Klager betoogt in beroep dat er wel degelijk nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die rechtvaardigen dat de klacht pas op een later moment is ingediend. In het bijzonder levert een passage uit de conclusie van repliek van 23 december 2015 in een civiele procedure tussen Klager en zijn broer een dergelijk nieuw feit op, aldus Klager. Ook betoogt Klager in beroep opnieuw dat hem niet alle informatie is verstrekt waarop hij recht heeft. Klager voert voorts aan dat Verweerder ontoelaatbare klantintimiteit heeft getoond jegens de broer van Klager, en daardoor heeft gehandeld in strijd met artikel 2 RBU. Klager verwijt Verweerder verder dat hij Klagers dossier niet op de juiste wijze heeft overgedragen.
5. Beoordeling van het beroep
5.1. Op grond van artikel 11, derde lid, Reglement Tuchtzaken worden klachten ingediend na verloop van tien jaren na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen of nalaten heeft plaatsgevonden, niet in behandeling genomen. De Raad van Tucht heeft daarom terecht de klacht buiten behandeling gelaten voor zover die de aangifte inkomstenbelasting 2005 betreft.
5.2. De Raad van Beroep is van oordeel dat uit de conclusie van repliek van 23 december 2015 geen nieuwe feiten over de rol van Verweerder blijken die rechtvaardigen dat ten aanzien van de aangiften 2006 en 2007 meer dan negen respectievelijk acht jaren na het gewraakte handelen van Verweerder zijn verstreken alvorens de klachten werden ingediend. De Raad van Beroep acht niet geloofwaardig en ook uit de stukken van het geding volgt niet dat Klager niet eerder op de hoogte was of redelijkerwijs had kunnen zijn van de gedragingen die Klager Verweerder verwijt. Zelfs al zou Klager pas door de conclusie van repliek van 23 december 2015 op de hoogte zijn geraakt van het handelen van Verweerder, dan heeft Klager niet binnen een redelijke termijn nadien zijn klacht ingediend, door pas op 9 oktober 2017 een klacht bij de Raad van Tucht in te dienen. De Raad van Tucht heeft derhalve terecht de klachtonderdelen over werkzaamheden ten behoeve van de aangiften 2006 en 2007 ongegrond verklaard op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken.
5.3. De Raad van Beroep is van oordeel dat de Raad van Tucht met betrekking tot het niet verstrekken van informatie op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Al hetgeen Klager in beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht daarop.
5.4. De eisen van een behoorlijke tuchtprocedure brengen mee dat een klager in de procedure bij de Raad van Beroep tegen een belastingadviseur geen nieuwe klachten kan inbrengen ten opzichte van de bij de Raad van Tucht ingediende klachten. Klagers voor het eerst in beroep geuite klachten over ontoelaatbare klantintimiteit en gebreken bij de dossieroverdracht (welke klachten zien op artikel 2 resp. artikel 10 van het RBU) kunnen reeds daarom niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
5.5. Ten overvloede overweegt de Raad van Beroep dat, voor zover de in 5.4. genoemde stellingen feiten behelzen die zijn bij de Raad van Tucht ingediende klacht onderbouwen, Klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat Verweerder ontoelaatbare klantintimiteit heeft getoond jegens de broer van Klager. Eveneens ten overvloede is de Raad van Beroep van oordeel dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat Verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld bij de overdracht van het dossier.
5.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
6. Proceskosten
De Raad van Beroep acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.
7. Beslissing
De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door prof. mr. M.E. van Hilten, voorzitter mr. W.A. Paardekooper en mr. M. Harthoorn, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 26 maart 2019.