U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 20 maart 2018 (T 369). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 26 maart 2019 (B 103)
Uitspraak Raad van Tucht 20 maart 2018 (T 369). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 26 maart 2019 (B 103)
Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: mr. W.A. Dijkstra en drs. J.M.M. Hazewinkel
Griffier: mr. J.J.G.M. van Nunen
- Klacht ingediend meer dan tien jaren na het jaar waarin het gewraakte handelen van verweerder heeft plaatsgevonden, blijft o.g.v. art. 11, lid 3, van het Reglement Tuchtzaken buiten behandeling (absolute niet-tijdigheid).
- In zijn algemeenheid wordt voor het indienen van een klacht een termijn van drie jaar na het gewraakte handelen of nalaten als redelijk gezien. Klacht ingediend negen respectievelijk acht jaren na het gewraakte handelen van verweerder is o.g.v. art. 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken ongegrond. De Raad van Tucht is niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat klager pas na verloop van tijd aanleiding had te veronderstellen dat het handelen van verweerder klachtwaardig zou zijn (relatieve niet-tijdigheid).
- De Raad van Tucht is niet gebleken dat stukken over werkzaamheden die verweerder voor klager heeft verricht niet zouden zijn verstrekt. Verweerder mag, i.v.m. de geheimhoudingsplicht zoals die is neergelegd in art. 4 van het Reglement Beroepsuitoefening, geen informatie verstrekken over werkzaamheden die hij voor de broer van klager heeft verricht. Verweerder is niet gehouden informatie te verstrekken over werkzaamheden die niet door hemzelf of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht.
Gewezen op de klacht van A, wonend te B, hierna te noemen klager,
tegen
C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, werkzaam bij D te E, hierna te noemen verweerder.
1. De loop van het geding
1.1. De klacht tegen verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 9 oktober 2017. Verweerder heeft bij brief van 10 november 2017, binnengekomen op 17 november 2017, een verweerschrift ingediend. Klager heeft bij brief van 9 februari 2018, binnengekomen op dezelfde dag, nadere stukken ingediend.
1.2. Van de zitting op 16 februari 2018 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. Verweerder werkt bij D. Hij was al adviseur van de broer van klager, F, en is daarna ook adviseur van klager geworden.
2.3. Sinds 1985 was landgoed G (hierna: het Landgoed) in eigendom van klager en zijn broer. De verkrijgingsprijs was toen ƒ 1.285.000. Klager woonde van 21 juli 2005 tot en met 28 januari 2010 in het hoofdhuis van het Landgoed.
2.4. In 2004 is het Landgoed overgedragen aan Landgoed G BV (hierna: de BV) waarvan klager en zijn broer ieder 50% van de aandelen hield. De BV heeft voor de aankoop van het Landgoed een hypothecaire lening van € 11.400.000 afgesloten. Op 22 mei 2006 heeft de broer van klager zijn aandelen in de BV met terugwerkende kracht tot 22 juli 2005 overgedragen aan klager voor € 9.000.
2.5. Verweerder heeft voor de jaren 2005, 2006 en 2007 de aangiften inkomstenbelasting van klager (hierna: de aangiften) voorbereid. De aangiften zijn door klager getekend en ingediend bij de Belastingdienst. In deze aangiften is het Landgoed vermeld als eigen woning en de door de BV afgesloten hypothecaire lening als eigenwoningschuld. De daarover aan de BV in rekening gebrachte rente is in aftrek gebracht.
2.6. De werkzaamheden ten behoeve van de aangiften inkomstenbelasting 2005, 2006 en 2007 heeft verweerder afgerond op respectievelijk 13 september 2006, 21 november 2007 en 2 december 2008.
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de in de aangiften vermelde waarden van het Landgoed achteraf bezien te hoog waren.
2.8. H heeft de voorbereiding van de aangiften inkomstenbelasting van klager vanaf de aangifte voor het jaar 2008 van verweerder overgenomen.
2.9. Naast het Landgoed hadden klager en zijn broer andere gemeenschappelijke bezittingen, waaronder landgoed I. In 2009 heeft een verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen plaatsgevonden. Over die verdeling zijn diverse civiele procedures gevoerd.
2.10. Bij e-mail van 11 december 2016 heeft klager naar aanleiding van opmerkingen van verweerder tijdens de zitting van de rechtbank Den Haag op 6 december 2016 verweerder verzocht om een kopie van alle stukken die verweerder of iemand anders in zijn organisatie, waaronder de accountants, naar de Belastingdienst heeft gestuurd waarin melding wordt gemaakt van klager, zijn echtgenote J, het Landgoed en/of de BV. Per e-mail van 3 januari 2017 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“[...] Wij hebben nimmer namens u fiscale werkzaamheden verricht of u vertegenwoordigd bij de Belastingdienst, nadat u ons heeft bericht dat [H] uw belastingadviseur was. Uw betoog berust op een misverstand; de Belastingdienst zou een dergelijke vertegenwoordiging door [D] ook niet accepteren zonder uw toestemming.
Uw weergave van mijn verklaring tijdens de zitting is niet juist. Voorts heb ik tijdens de zitting gemeld dat de bewuste brief van de Belastingdienst door u is ontvangen op uw woonadres [het Landgoed] en dat uw echtgenote betrokken was bij ons antwoord. Al deze correspondentie is reeds aan u ter beschikking gesteld en is ook fiscaal niet relevant meer, nu alle aanslagen volgend op de aangiften die [D] heeft verzorgd al jaren definitief zijn.”
2.11. Bij e-mail van 8 april 2017 heeft klager in reactie op een brief van 3 april 2017 van de klachtfunctionaris van D verweerder verzocht om een kopie van de brief of e-mail die hem zou zijn toegezonden op zijn woonadres. Op 14 april 2017 antwoordt verweerder:
“Daar deze zaak onder de rechter is, dien ik een en ander af te stemmen met juridische zaken van [D]. Zij zijn momenteel in overleg met onze advocaat. Zodra ik uitsluitsel heb, bericht ik u.”
Klager heeft zijn verzoek per e-mail van 14 april 2017 herhaald. Verweerder heeft per e-mail van 25 april 2017 de vragenbrief van de Belastingdienst van 24 april 2006 aan klager gestuurd. Bij e-mail van 28 april 2017 bericht klager verweerder dat dit niet de brief is waarom hij heeft gevraagd. Klager verzoekt om het antwoord van verweerder op die brief met alle bijlagen en om alle overige correspondentie die verweerder namens klager met de Belastingdienst heeft gevoerd.
2.12. Bij brief van 28 juli 2017 heeft klager een verzoek gericht aan de bestuursvoorzitter van D om hem een kopie te verstrekken van alle stukken in zijn dossier die betrekking hebben op de aangiften die verweerder voor hem heeft voorbereid, in het bijzonder de correspondentie en het overleg met de Belastingdienst daarover. K reageert bij e-mail van 17 augustus 2017 als volgt op dit verzoek:
“Naar aanleiding van uw brief aan mijn collega [L] van 28 juli jl., die in goede orde ontvangen is, bericht ik u dat wij niet aan uw verzoek tegemoet komen. U vraagt naar informatie die door de Belastingdienst rechtstreeks aan u is gezonden c.q. die u reeds in uw bezit heeft of heeft gehad en die zoals u weet geen fiscale relevantie meer heeft. Bovendien kunnen en zullen wij u niet inlichten omtrent dossiers waar u niet (vertegenwoordigingsbevoegde van) de cliënt bent. In dat verband merk ik expliciet op dat u bij [de B.V.] (opgericht op [datum] en vanaf [datum] eigenaresse van het landgoed) nooit enige vertegenwoordigingsbevoegde functies heeft gehad.
U hebt al een klacht bij onze organisatie ingediend en bent een civiele procedure gestart waarbij zware verdachtmakingen zijn geuit. Beiden zijn afgewezen. Wij vinden het zo wel genoeg. Wij zijn ervan overtuigd dat deze handelwijze in overeenstemming is met de NOB-regels.”
2.13. Klager heeft, zoals hiervoor gezegd, bij brief van 9 februari 2018 nadere stukken ingediend bij de Raad van Tucht. Na partijen ter zitting te hebben gehoord, heeft de Raad van Tucht deze stukken geweigerd. Klager is tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld binnen de grenzen van de redelijkheid enkele van de nadere stukken te tonen en toe te lichten. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt, maar hij heeft twee andere pagina's ingebracht, zoals volgt uit het proces-verbaal van de zitting.
3. De klacht
3.1. Klager meent dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 1 (eer en waardigheid) van het Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU) door bij de voorbereiding van de aangiften een te hoge waarde van de eigen woning en ook een te hoge hypotheekrenteaftrek op te nemen.
3.2. De Raad van Tucht begrijpt de klacht zo dat klager verweerder bovendien verwijt dat deze klager niet de door hem gevraagde informatie heeft gegeven.
3.3. Als reden voor de late indiening van de klacht heeft klager genoemd de omstandigheid dat hij op het moment dat verweerder de aangiften heeft voorbereid zich er niet van bewust was dat de opgegeven WOZ-waarden te hoog waren en dat een te hoge renteaftrek werd gecreëerd. Deze bewustwording kwam volgens klager pas in 2015/2016 tijdens de civiele procedures over de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen van klager en zijn broer en, ongeveer in dezelfde periode, door informatie van M.
4. Het verweer
4.1. Verweerder stelt dat hoewel hij de aangiften heeft voorbereid, het steeds klager zelf is geweest die de aangiften heeft gecontroleerd, heeft ondertekend en heeft ingediend bij de Belastingdienst. De stelling dat klager niet op de hoogte was van zijn fiscale positie, althans die niet begreep, is volgens verweerder niet overtuigend.
4.2. Verweerder erkent dat hij bij de voorbereiding van de aangiften achteraf bezien te hoge waarden van het Landgoed heeft opgenomen. Dit heeft volgens verweerder echter geen gevolgen gehad voor de door klager verschuldigde inkomstenbelasting, omdat de eigenwoningwaarde in die jaren gemaximeerd was.
4.3. Over de klacht dat verweerder aan klager niet de gevraagde informatie heeft verstrekt, stelt verweerder dat hij klager steeds van informatie heeft voorzien waar het ging om werkzaamheden die hij voor klager heeft verricht. Over de gevraagde informatie over de werkzaamheden die hij voor de broer van klager heeft verricht, stelt verweerder dat hij deze informatie op grond van de NOB-regelgeving niet aan klager mocht verstrekken. Over de gevraagde informatie die geen verband hield met zijn werkzaamheden, stelt verweerder tot slot dat hij deze informatie niet aan klager kon verstrekken.
4.4. Verweerder stelt dat de klacht voor zover die gaat over de aangifte inkomstenbelasting 2005 niet in behandeling moet worden genomen, omdat de klacht niet binnen de termijn van tien jaren na afloop van het jaar waarin het gewraakte handelen heeft plaatsgevonden is gediend (artikel 11, derde lid, van het Reglement Tuchtzaken). Verder stelt verweerder dat de klacht over de aangiften niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen en om die reden ongegrond moet worden verklaard (artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken). Ditzelfde geldt naar de mening van verweerder voor de klacht over het beweerdelijk niet-verstrekken van informatie, want klager mag in zijn ogen niet via het verzoek om informatie de gestelde termijnen voor het indienen van een klacht omzeilen; ook dat verzoek om informatie gaat in feite over de jaren 2005 tot en met 2007, meent verweerder.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid
5.1. De klacht is, zoals gezegd, bij de Raad van Tucht binnengekomen op 9 oktober 2017. De werkzaamheden van verweerder voor de aangifte inkomstenbelasting 2005 van klager zijn afgerond op 13 september 2006. Omdat de klacht wat dit punt betreft, is ingediend meer dan tien jaren na het jaar waarin het gewraakte handelen van verweerder heeft plaatsgevonden, neemt de Raad van Tucht dit klachtonderdeel niet in behandeling.
5.2. De klachtonderdelen over de aangiften inkomstenbelasting 2006 en 2007 zijn binnen de termijn van tien jaren gedaan en worden dus in behandeling genomen. Dat wil niet zeggen dat de klachtonderdelen tijdig zijn; daarover gaan overwegingen 6.1 en 6.2. Het klachtonderdeel over het niet-verstrekken van informatie is sowieso tijdig. De gewraakte handelingen van verweerder op dit punt hebben plaatsgevonden in 2017; daarbij is niet relevant dat zij inhoudelijk teruggrijpen op eerdere jaren.
6. Beoordeling van de klacht
6.1. De klachtonderdelen over de werkzaamheden van verweerder in de aangiften inkomstenbelasting 2006 en 2007 bespreekt de Raad van Tucht als volgt. Een cliënt/belanghebbende moet niet zonder reden lang wachten met het indienen van een klacht. In zijn algemeenheid wordt een termijn van drie jaar daarbij als redelijk gezien. Dat is anders als voor klager pas na verloop van tijd aanleiding bestaat te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 3 november 2014, T 333. Vergelijkenderwijs verwijst hij ook naar zijn uitspraak van 21 mei 2014, T 328, en de uitspraak van de Raad van Beroep van 18 februari 2008.
6.2. De klachtonderdelen over de aangiften inkomstenbelasting 2006 en 2007 zijn meer dan negen respectievelijk acht jaren na het gewraakte handelen van verweerder ingediend. De Raad van Tucht is niet gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat klager pas na verloop van tijd aanleiding had te veronderstellen dat het handelen van verweerder klachtwaardig zou zijn. De omstandigheid dat klager pas gedurende de civiele procedures over de verdeling van de gemeenschappelijke bezittingen zich bewust is geworden van de omstandigheid dat de in de aangiften opgenomen waarden van het Landgoed te hoog waren, overtuigt de Raad van Tucht niet. Gedurende de civiele procedures zijn geen nieuwe feiten bekend geworden. Op grond van de inbreng in de civiele procedures heeft klager de al bekende feiten alleen maar opnieuw geduid. Dit rechtvaardigt niet de indiening van de klacht meer dan negen respectievelijk acht jaren na het gewraakte handelen van verweerder. Klager had de later gebleken onjuistheden in de aangiften eerder moeten ontdekken; hij controleerde de aangiften, ondertekende die zelf en stuurde die naar de Belastingdienst. Daargelaten wat de relevantie daarvan was voor de inkomstenbelasting in zijn situatie de Raad van Tucht verwijst op dit punt naar het verweer, hierboven weergegeven onder overweging 4.2 had klager zelf kunnen inzien dat een WOZ-waarde van € 11.400.000 en de bijbehorende rentebedragen irreëel waren, bijvoorbeeld in verhouding tot de verkrijgingsprijs van ƒ 1.285.000 in 1985. Dat het klager, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, geruime tijd heeft gekost om al het benodigde materiaal te verzamelen, zodat hij een reële klacht kon indienen, is begrijpelijk, maar dit rechtvaardigt niet zo'n lange tijd. Op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken verklaart de Raad van Tucht deze klachtonderdelen ongegrond.
6.3. Bij de behandeling van het klachtonderdeel over het niet-verstrekken van informatie door verweerder maakt de Raad van Tucht onderscheid tussen gevraagde informatie die gaat over de werkzaamheden die verweerder voor klager heeft verricht en gevraagde informatie die gaat over werkzaamheden die verweerder voor de broer van klager heeft verricht, waarbij klager zijdelings betrokken was. Ten slotte gaat dit klachtonderdeel over werkzaamheden die zijn verricht binnen D, maar niet door verweerder zelf.
6.4. Naar het oordeel van de Raad van Tucht mag van een lid worden verwacht dat hij zijn cliënt van de belangrijkste adviezen en afspraken met de Belastingdienst door middel van ten minste een afschrift op de hoogte stelt, mede met het oog op een mogelijke en zinvolle toetsing door de cliënt zelf, tenzij de cliënt er uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat hij over dergelijke adviezen en afspraken niet hoeft te worden geïnformeerd. De Raad van Tucht verwijst naar zijn uitspraak van 21 mei 2014, T 328.
6.5. Over de gevraagde informatie die gaat over de werkzaamheden die verweerder voor klager heeft verricht, is tijdens de zitting komen vast te staan dat klager in het bezit is van de brief die verweerder in reactie op de vragenbrief van de Belastingdienst van 24 april 2006 namens klager naar de Belastingdienst heeft gestuurd. Ook is komen vast te staan dat de echtgenote van klager in concept de reactie van verweerder heeft ontvangen. Daarnaar gevraagd heeft klager ter zitting niet kunnen zeggen welke informatie hij verder zou willen ontvangen. Ook heeft de Raad van Tucht in de schriftelijke stukken geen aanwijzing kunnen vinden dat andere stukken over werkzaamheden die verweerder voor klager heeft verricht niet zouden zijn verstrekt.
6.6. Over de gevraagde informatie over de werkzaamheden die verweerder voor de broer van klager heeft verricht, meer specifiek een ruling die met de Belastingdienst is overeengekomen voor landgoed I, oordeelt de Raad van Tucht dat verweerder die stukken in verband met de geheimhoudingsplicht zoals die is neergelegd in artikel 4 van het RBU niet aan klager mocht verstrekken.
6.7. Tot slot oordeelt de Raad van Tucht dat verweerder niet gehouden is stukken over te leggen die verband houden met werkzaamheden die niet door hemzelf, maar door een collega zijn verricht, zo lang tenminste die werkzaamheden niet zijn verricht onder verantwoordelijkheid van verweerder. Op grond van wat partijen naar voren hebben gebracht, is de Raad van Tucht niet gebleken dat verweerder informatie niet zou hebben verstrekt die gaat over werkzaamheden die onder zijn verantwoordelijkheid door derden van D zijn verricht.
7. Beslissing
De Raad van Tucht laat het klachtonderdeel over de aangifte inkomstenbelasting 2005 buiten behandeling. Voor het overige acht de Raad van Tucht de klacht ongegrond.
De beslissing is genomen door de heer mr. drs. D.A. Verburg, de heer mr. W.A. Dijkstra en de heer drs. J.M.M. Hazewinkel, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 16 februari 2018 in aanwezigheid van mevrouw mr. J.J.G.M. van Nunen als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing - dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 20 maart 2018.