U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 8 december 2017 (T 362). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 26 november 2018 (B 101)

08 december 2017

Uitspraak Raad van Tucht 8 december 2017 (T 362). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 26 november 2018 (B 101)

Voorzitter: mr. L.F. Gerretsen-Visser
Leden: mr. J.J. Kluft en drs. T.J. Noordermeer
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

 

  • Uit de uitspraak van de Raad van Beroep van 12 september 2012 (B12/83) volgt dat het in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening zou zijn als Verweerder bij de vaststelling van de beloning die het Belastingadvieskantoor aan Klaagster in rekening brengt de vordering van het Belastingadvieskantoor op een andere BV verdisconteert, terwijl naar de Belastingdienst is gesteld dat het Belastingadvieskantoor, met het oog op toekomstig werk, die vordering volledig zou prijsgeven.
  • De uitspraak van de Raad van Beroep had voor Verweerder aanleiding moeten zijn om een nieuwe afweging te maken in hoeverre een redelijk verband bestaat tussen enerzijds de bestede uren en de aard, de omvang en het belang van de (specifiek) voor Klaagster verrichte werkzaamheden en anderzijds het bedrag dat aan Klaagster in rekening is gebracht. Die redelijkheid kan niet worden afgemeten aan de hoogte van de door het Belastingadvieskantoor prijsgegeven vordering op een andere BV.
  • Niet is gebleken dat Verweerder zich hiervan na de uitspraak van de Raad van Beroep rekenschap heeft gegeven. Sterker nog, uit zijn brief van 11 maart 2013 blijkt dat Verweerder altijd van plan is geweest om de vordering op die andere BV in rekening te brengen bij Klaagster en dat het Belastingadvieskantoor en Verweerder nooit van plan zijn geweest om de vorderingen op de andere BV prijs te geven.
  • Dit is tuchtrechtelijk laakbaar en in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening. Daaraan doet niet af dat Klaagster mogelijk vanaf het begin op de hoogte was van de plannen van Verweerder.
  • In feite blijft Verweerder, ondanks de uitspraak van de Raad van Beroep, doorgaan op de door hem eerder ingeslagen weg. De Raad van Tucht vindt dit dermate ernstig dat thans een zwaardere maatregel op haar plaats is.


Gewezen op de klacht van X B.V., gevestigd te Y, hierna te noemen Klaagster,

tegen

de heer drs. A, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en werkzaam bij B B.V., gevestigd te Z, hierna te noemen Verweerder.


1. De loop van het geding

De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 25 januari 2017. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en Verweerder een conclusie van dupliek.

Van de zitting op 13 oktober 2017 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.


2. De feiten

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Periode tot de eerste tuchtprocedure

2.2.1. Verweerder is werkzaam bij (thans) B B.V. en was de belastingadviseur van K B.V. (hierna: de BV) en K Holding B.V. (hierna: de Holding BV). Op 22 september 2009 is de BV gefailleerd. Tot de boedel van de BV behoorde een warmtekrachtkoppelingsinstallatie (hierna: de installatie).

2.2.2. Klaagster, die geïnteresseerd was in de installatie, heeft op advies van Verweerder besloten tot een overname van de aandelen in de Holding BV. Klaagster heeft Verweerder verzocht om deze overname te begeleiden. Verweerder heeft vervolgens per e-mail van 15 maart 2010 aangegeven onder welke voorwaarden B B.V. bereid zou zijn haar vordering op de Holding BV kwijt te schelden en te begeleiden bij de aandelenovername:
“Zoals wij vanmiddag bespraken doe ik hierbij een voorstel voor de vorderingenpositie van B . Volgens onze administratie staat nog open een bedrag van € 95.489,59 aan facturen en € 1.294,42 onderhanden werk.
Wij zijn bereid van onze vordering afstand te doen onder de volgende voorwaarden:
1. Betaling van € 15.000 ineens en vooraf.
2. Opdracht voor fiscale begeleiding aandelenoverdracht tegen normale voorwaarden.
3. Extra fee van 50% van het voordeel bij realisatie verlaging van de omzetbelastingschuld.
4. Extra fee van € 30.000 bij realiseren akkoord met de belastingdienst inzake toepassing kwijtscheldingswinstvrijstelling.
5. Opdracht voor voeren administratie en samenstellen jaarrekening 2009 K Holding B.V. en bijkomende werkzaamheden (aangiften etc.).
De reguliere werkzaamheden ad 2 en 5 zullen op voorschotbasis worden gedeclareerd en voldaan.”

2.2.3. Op 16 april 2010 wordt namens Klaagster aan Verweerder bericht:
“(…) Extra betalingen richting jouw kantoor [gedoeld wordt op de extra fees genoemd onder 2.2.2] zijn inderdaad zo afgesproken zoals je vermeldt, met wel de voorwaarde dat de aandelenoverdracht daadwerkelijk tot stand komt.”

2.2.4. Op 21 april 2010 heeft Verweerder een schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd, die op 27 april 2010 door Klaagster wordt ondertekend en teruggestuurd. De resultaatafhankelijke beloning is hierin niet opgenomen. De bijgesloten algemene voorwaarden van B B.V. sluiten een dergelijke beloningsvorm expliciet uit.

2.2.5. Verweerder legt Klaagster op 21 mei 2010 een conceptbrief aan de Belastingdienst voor. Die brief vermeldt onder meer:
“Daarnaast zal K Holding B.V. een crediteurenregeling treffen. Met uitzondering van de kleine openstaande posten zullen de crediteuren hun vorderingen kwijtschelden. Er was eind 2009 een crediteurenstand van € 157.104. Die is opgebouwd uit B € 120.136, De P (jurist) € 12.065 en Q (verzekeraar) € 24.527 en nog ongeveer 14 kleine crediteuren. (…) B en P hebben aangegeven hun vordering te willen prijsgeven, met het oog op toekomstig werk (…). Door dit prijsgeven zal K Holding B.V. de reeds teruggevraagde omzetbelasting weer moeten aangeven. Dat betreft een bedrag van ongeveer € 28.600. Een en ander betekent dat K Holding B.V. op basis van de nu bekende informatie een bedrag van € 121.000 aan omzetbelasting verschuldigd is. Dat bedrag kan onmogelijk betaald worden.
Teneinde de doorstart toch mogelijk te maken en vanwege de tijdsdruk willen wij u het volgende aanbod doen. De beoogde nieuwe eigenaar van K Holding B.V. is bereid € 10.000 te betalen ter algehele kwijting van de door K Holding B.V. verschuldigde omzetbelasting die betrekking heeft op de periode tot en met mei 2010. (…)”

2.2.6. Eveneens op 21 mei 2010 schrijft Verweerder aan Klaagster:
“Tot slot hebben we afgesproken dat ik de helft van de BTW besparing zou factureren. Dat bedrag zou ik willen afronden op € 55.000 te betalen bij aandelenoverdracht. Tot slot wil ik de uren t.z.v. begeleiding van de transactie op uurbasis factureren, achteraf te factureren. Kun je hiermee instemmen? Ik wil graag vóór kwijtschelding een akkoord hierover bereiken.”

2.2.7. Klaagster heeft aangegeven dat bedrag te hoog te vinden. Verweerder heeft vastgehouden aan de gemaakte afspraken omtrent de honorering.

2.2.8. De overdracht van aandelen in de Holding BV heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010.

2.2.9. Op 15 oktober 2010 heeft Verweerder aan Klaagster gefactureerd:
€ 18.891,25 (minus € 15.000 in rekening gebracht voorschot) voor het voeren van de achterstallige administratie en het samenstellen van de jaarrekening van de Holding BV, alsmede bijkomende werkzaamheden;
€ 30.000 voor het bereiken van een akkoord met de Belastingdienst over de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling; en
€ 56.549 voor de verlaging van de omzetbelasting.

2.3. Eerdere tuchtprocedure

2.3.1. Op 7 februari 2011 heeft Klaagster bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Bij uitspraak van 21 november 2011 (T296) heeft de Raad van Tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft Klaagster een beroepschrift ingediend. Bij uitspraak van 12 september 2012 (B83) heeft de Raad van Beroep het beroep en de klacht jegens Verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard en verstaan dat aan Verweerder een schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd.

2.3.2. De Raad van Beroep overwoog in zijn uitspraak voor zover van belang:

“2.19. (…) Artikel 13 van het Reglement [RvT: bedoeld wordt het Reglement Beroepsuitoefening] houdt in dat een lid zijn honorarium zal vaststellen met inachtneming van de aard, de omvang en het belang van zijn werkzaamheden en de kosten van het raadplegen van externe deskundigen. Uit de toelichting op dit artikel volgt dat het bedingen van een percentage van de belastingbesparing als honorarium op zichzelf niet in strijd is met artikel 13 van het Reglement. Wel dient er een redelijk verband te blijven bestaan met enerzijds de bestede uren en anderzijds de aard en het belang van de zaak en moet zonodig een plafond in het te factureren bedrag worden afgesproken. Hierover moeten vóóraf expliciete afspraken met cliënt worden gemaakt, die schriftelijk worden vastgelegd.
2.20. Het in dit kader vereiste redelijke verband brengt naar het oordeel van de Raad van Beroep mee dat in gevallen als het onderhavige, waar het te realiseren voordeel waarvan het te factureren bedrag is afgeleid kennelijk niet voor beide partijen valt in te schatten op het moment van de beloningsafspraak, een plafond in het te factureren bedrag wordt ingebouwd. De tussen partijen gemaakte resultaatafhankelijke beloningsafspraak bevat niet een dergelijk plafond, zodat Verweerder, mede het hierna volgende in aanmerking genomen, heeft gehandeld in strijd met artikel 13 van het Reglement.
2.21. Verweerder heeft desgevraagd geen inzicht kunnen geven in de omvang van de werkzaamheden die hij in het kader van de verlaging van de omzetbelastingschuld heeft verricht en welke werkzaamheden daadwerkelijk in het gefactureerde bedrag zijn begrepen. Daaruit volgt dat het honorarium voor de werkzaamheden ten behoeve van Klaagster niet is vastgesteld met inachtneming van de aard, de omvang en het belang van zijn werkzaamheden ten behoeve van Klaagster.
2.22. Voor het geval dat de vaststelling van de beloning zou zijn geschied om op deze wijze de kwijtgescholden vordering op de Holding indirect alsnog te innen, is de Raad van Beroep van oordeel dat Verweerder heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement. Immers, B zou dan via een omweg haar vordering op de Holding alsnog betaald krijgen, terwijl zij richting de Belastingdienst (bij monde van Verweerder) juist heeft gesteld dat B, met het oog op toekomstig werk, haar vordering volledig zou prijsgeven, terwijl (i) een dergelijke kwijtschelding kennelijk een voor de Belastingdienst relevant element was om in te stemmen met de verlaging van de omzetbelastingschuld en (ii) de hoogte van Verweerder’s honorarium door die instemming beïnvloed werd (namelijk daarvan deels afhankelijk was). De te betrachten eer en waardigheid van het beroep brengt mee dat een lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs niet alleen naar zijn cliënt, maar zeker ook naar de Belastingdienst toe zijn werkzaamheden eerlijk en op een behoorlijke wijze verricht.”

2.4. Periode na de uitspraak van de Raad van Beroep

2.4.1. Bij brief van 11 maart 2013 geeft Verweerder namens B aan Klaagster het overzicht en de specificatie van de gemaakte uren ten behoeve van Klaagster en de Holding BV, gaat hij in op de hoogte van de vordering op Klaagster en doet hij een voorstel voor afwikkeling van het geschil. Hij schrijft onder meer:

“1. X sloot na het faillissement van K B.V. met de curator en de bank een overeenkomst om de bio-installatie over te nemen voor een prijs van € 700 K.
2. Ik heb R attent gemaakt op de aantrekkelijkheid van een aandelentransactie vanwege een potentieel fiscaal voordeel van ongeveer € 1 mio. (…)
3. (…) De belastingschuld van K Holding B.V. omvatte tevens de aansprakelijkheid voor de af te dragen omzetbelasting van de failliete dochters.
4. Om de omvang van de omzetbelastingschuld beheersbaar te maken was het raadzaam de Belastingdienst te verzoeken om een kwijtschelding. De Belastingdienst verleent echter alleen kwijtschelding indien ook alle andere schuldeisers kwijtschelden. X had derhalve belang bij kwijtschelding door B en vroeg mij daarom een voorstel te doen voor een kwijtschelding van de vordering van B. Dat voorstel deden wij in een mailbericht van 15 maart 2010 [RvT: zie 2.2.2.] (bijlage 2). Het voorstel bevatte tevens de voorwaarden waaronder B zich bereid verklaarde tot dienstverlening aan X/K Holding B.V. In een reactie gaf S aan het voorstel hoog, maar niet onredelijk te vinden.
(…)
8. Onder de tijdsdruk van een ultimatum heeft op 15 juni 2010 de overdracht van de aandelen K Holding B.V. plaatsgevonden. Daarna ontstond over de beloning van B een onverkwikkelijke discussie met nogal wat emotie.
9. X heeft ervoor gekozen om beide declaraties niet te voldoen, zelfs niet het deel dat buiten discussie staat.
10. Uit de bijlage blijkt dat het bedrag dat wij op basis van de beloningsafspraak in rekening hebben gebracht nagenoeg overeenkomt met de som van onze kwijtgescholden declaraties aan K Holding B.V. vermeerderd met het bedrag dat wij in 2010 in rekening gebracht zouden hebben als op basis van gewerkte uren zou zijn gedeclareerd. (…)
(…)
12. Nog los van het feit dat de tuchtrechtelijke uitspraak van de Raad van Beroep op zich zelf los staat van de civielrechtelijke schuldverhouding tussen X en B geldt dat, gelet op de omstandigheden waaronder de afspraken tot stand kwamen, ervan moet worden uitgegaan dat het plafond niet beneden het niveau zou hebben gelegen van de verleende kwijtschelding vermeerderd met een normale beloning voor gewerkte uren. Met andere woorden: ook al zou er conform de uitleg van artikel 13 van het Reglement Beroepsuitoefening Nederlandse Orde van Belastingadviseurs een plafond zijn afgesproken, dan is het in rekening gebrachte bedrag in ieder geval daaronder gebleven. B heeft uiteindelijk, alle commotie ten spijt, niet meer in rekening gebracht dan de gewerkte uren x tarief.

Voorstel
In de kwijtschelding door B van haar vordering op K Holding B.V. was ook een bedrag aan omzetbelasting begrepen van iets meer dan € 15 K. Dat bedrag is onderdeel van de verlaging van de omzetbelasting en op grond van de afspraak voor 50% (ongeveer € 7,5 K) in de declaratie begrepen. Ter oplossing van ons geschil zijn wij bereid dat bedrag inclusief rente in mindering te brengen op het totaal bedrag dat X ons schuldig is. Derhalve zijn wij bereid genoegen te nemen met betaling van een bedrag van (afgerond) € 138 K (…).”

2.4.2. In haar brief van 8 april 2013 schrijft Klaagster aan Verweerder:
“18. In uw ‘plafond’ neemt u de door B kwijtgescholden vorderingen op K Holding op en naar uw eigen zeggen de gewerkte uren, (…). Dat is op twee manieren strijdig met de uitspraak van Raad van Beroep.
19. Ten eerste, B neemt de kwijtgescholden vorderingen mee in de bepaling van de hoogte van het plafond. Daarmee staat vast dat B de beloning zo heeft vastgesteld om alsnog haar kwijtgescholden vordering te willen innen. Dat is in strijd met de eer en waardigheid van uw beroep, rov. 22.
20. Ten tweede, bij het maken van dergelijke resultaatsafhankelijke beloningsafspraken dient er altijd een redelijk verband te blijven bestaan tussen enerzijds de bestede uren en anderzijds de aard en het belang van de zaak (rov. 2.19). De kosten van de daadwerkelijk bestede uren bedragen naar uw eigen zeggen EUR 26.095,-. Dat staat geenszins in verband met uw vermeende vordering van EUR 147.849,52.
21. Tot slot, u meent dat de uitspraak van de tuchtrechter niet van invloed is op de civielrechtelijke beoordeling van het geschil. Het is juist dat de civiele rechter in beginsel niet gebonden is aan een uitspraak van de tuchtrechter, maar het betreft wel een beoordeling van de feiten die ook de civiele rechter mee zal wegen. Daar komt bij dat uw gedragsregels onderdeel zijn van de opdracht – overeenkomstig uw eigen algemene voorwaarden, art. E.4. In ieder geval staat vast dat u die gedragsregels heeft geschonden en dat is tevens civielrechtelijk van belang omdat zij onderdeel zijn van de opdracht. Ook geldt dat uw eigen algemene voorwaarden dergelijke resultaatsafhankelijke beloningsafspraken verbieden, wat civielrechtelijk ook van belang is.
(…)
27. Met het bovenstaande in ogenschouw genomen wil X een algeheel voorstel doen ter beëindiging van het geschil. (…)
28. X is derhalve bereid totaal een bedrag van EUR 52.177,- exclusief BTW te betalen. (…)”

2.4.3. B heeft niet op dit voorstel gereageerd.

2.4.4. Op 20 augustus 2015 heeft Klaagster een bedrag van in totaal € 54.778,50 aan B betaald.

2.4.5. Op 11 september 2015 heeft B Klaagster gedagvaard. Bij vonnis van 6 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag over de vordering wegens de “50%-afspraak” overwogen:
“4.5. Aan de orde is allereerst de vraag of de “50%-afspraak” rechtsgeldig is. B stelt dat dit, gegeven de gemaakte afspraken in hun totaliteit, het geval is. X bepleit het tegendeel (…).
4.6. Het gelijk is hier aan de zijde van X. De rechtbank neemt de overwegingen van de Raad van Beroep over de onverenigbaarheid van de hier besproken afspraak met de (tuchtrechtelijke) norm van artikel 13 van het Reglement over en maakt die tot de hare. Doordat B de desbetreffende gedragsregels heeft opgenomen in artikel E.4 van de door haarzelf bedongen algemene voorwaarden, is ook de norm van artikel 13 onderdeel geworden van de overeenkomst van partijen en kan X daarop dus tegenover B een beroep doen. Ditzelfde geldt voor de zelfstandige norm van artikel I.2 van de algemene voorwaarden, die op hetzelfde neerkomt. Hieruit volgt dat het B gedragsrechtelijk niet vrijstond de resultaatsafhankelijke beloning af te spreken. Hieraan doet uiteraard niet af dat X daarmee heeft ingestemd.
4.7. Dit betekent niet dat X aan B niets verschuldigd zou zijn voor de werkzaamheden die B – onmiskenbaar – voor haar, X, heeft verricht om de vermindering van de omzetbelasting te verkrijgen. Daarvoor is X echter niet een resultaatsafhankelijke vergoeding verschuldigd, maar een vergoeding die, gelet op de zwaarte van de werkzaamheden en het aantal daaraan bestede uren, redelijk is te achten.
4.8. B heeft tijdens de comparitie verklaard dat met de uitvoering van alle haar opgedragen werkzaamheden in totaal een bedrag van € 24.778,50 was gemoeid. De rechtbank zal dit – ook door X genoemde – bedrag voor juist houden. Nu X dit bedrag, als onderdeel van haar betaling op 20 augustus 2015 heeft voldaan, komt B op dit punt geen vordering meer toe. (…)”

2.4.6. Op 5 juli 2016 heeft B een appeldagvaarding laten betekenen aan Klaagster. Partijen zijn niet tot een schikking gekomen. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de onderhavige tuchtprocedure stond deze civiele zaak in hoger beroep voor arrest op 6 februari 2018.


3. De klacht

Klaagster verwijt Verweerder op twee wijzen in strijd te handelen met de eer en waardigheid van het beroep (artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening):
I.  door zich in het geheel niets aan te trekken van de uitspraak van de Raad van Beroep maar alsnog de gehele gepretendeerde vordering te willen incasseren;
II  doordat hij blijkens zijn brief van 11 maart 2013 zijn honorarium heeft vastgesteld aan de hand van de kwijtgescholden vordering op de Holding BV en, sterker nog, ook altijd zo zou hebben gedaan indien een plafond zou zijn afgesproken.

Klaagster wijst erop dat een redelijk verband moet blijven bestaan tussen de bestede uren en de aard en het belang van de zaak. Uit het overzicht van de daadwerkelijk bestede uren volgt dat in totaal nagenoeg 139 uren zijn besteed voor een totaalbedrag van EUR 26.095,-. Dat staat niet in verhouding met het door B in rekening gebrachte bedrag van in totaal EUR 147.849,52.

Daarnaast verzoekt Klaagster om Verweerder te veroordelen in de door Klaagster gemaakte kosten ter zake van dit geding.

In haar conclusie van repliek reageert Klaagster op een aantal punten uit het verweerschrift. Klaagster stelt dat de Belastingdienst heeft geoordeeld dat de door Verweerder begeleide fiscale constructie voor de installatie niet door de beugel kan, zodat er geen vennootschapsbelastingvoordeel is en Klaagster door het advies van Verweerder bij de Belastingdienst in diskrediet is gebracht.
Klaagster stelt dat zij voor de aandelentransactie heeft gekozen vanwege het potentiële fiscale voordeel dat Verweerder voorspiegelde. De opdracht is aan Verweerder verstrekt en de uitvoering is aan zijn deskundigheid overgelaten. Dat de uitkomst van de beloningsafspraak nagenoeg gelijk bleek te zijn aan de som van de door B prijsgegeven vordering, is niet toevallig. Ook nu, bij verweerschrift, laat Verweerder zien dat hij nog steeds geen enkele reden ziet om daadwerkelijk afstand te doen van de vordering, aldus nog steeds Klaagster.

Klaagster voert aan dat het verweer van Verweerder te dun is en stelt dat zij wel klaagt over het resultaat van de advisering, nu de gehele transactie zoals door Verweerder is geadviseerd door de Belastingdienst is teruggedraaid. Voorts stelt zij dat Verweerder zich niet ten aanzien van al zijn handelen kan verschuilen achter B.


4. Het verweer

Verweerder geeft aan te betreuren te toegeeflijk te zijn geweest richting Klaagster door mee te werken aan haar verzoek tot een schuldenregeling voor de vordering op de Holding BV in relatie tot de bonusafspraak zonder expliciet plafond. Hij heeft zich daarin te veel laten leiden door de wens om voor alle betrokkenen een gunstige oplossing na te streven. Daarvoor heeft Verweerder de tuchtmaatregel van de Raad van Beroep ondergaan. De discussie of B recht heeft op betaling van haar vordering op Klaagster is van heel andere orde. Het tuchtrecht is niet bedoeld voor het oplossen van civielrechtelijke vraagstukken. Het bedrag dat in rekening is gebracht, komt overeen met de beloningsafspraken en over het bereikte resultaat van de dienstverlening is niet geklaagd. Klaagster was volledig op de hoogte van alle ins en outs. Daarnaast stelt Verweerder dat het handelen van B niet kan worden vereenzelvigd met zijn handelen, omdat hij niet bij machte is om beslissende invloed uit te oefenen op haar debiteurenbeleid.
In zijn conclusie van dupliek stelt Verweerder dat voor zover Klaagster meent dat een tegenvallend voordeel grond is voor een klacht, is dat onvoldoende gemotiveerd. Het was zeker dat de Holding BV na een activa-transactie failliet zou gaan. Voor Klaagster zou een aandelentransactie een potentieel fiscaal voordeel opleveren. Klaagster heeft na rijp beraad gekozen voor de aandelentransactie en heeft Verweerder gevraagd die transactie te begeleiden. B heeft op verzoek van Klaagster afstand gedaan van haar vordering op de Holding BV en ingestemd met een resultaatafhankelijke beloning, gekoppeld aan het doorgaan van de aandelentransactie. Dit had voor B twee onzekerheden, ten eerste het al dan niet doorgaan van de aandelentransactie en ten tweede of en in hoeverre de omzetbelastingschulden van de Holding BV zouden verlagen. Zowel voor als na het maken van de beloningsafspraak wist Klaagster dat in de tegenprestatie werd meegewogen dat de vordering van B op de Holding BV werd kwijtgescholden. Dat gegeven maakt de klacht van Klaagster onbegrijpelijk.


5. Beoordeling van de klacht

5.1. Strijd met eer en waardigheid van het beroep?

5.1.1. Klaagster heeft twee klachtonderdelen aangevoerd. Volgens Klaagster geven die klachtonderdelen aanleiding om te oordelen dat Verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening: de eer en waardigheid van het beroep. De Raad van Tucht zal beide door Klaagster onder 3. aangevoerde klachtonderdelen gezamenlijk behandelen en overweegt als volgt.

5.1.2. Verweerder had uit de uitspraak van de Raad van Beroep moeten begrijpen dat hij de beloningsafspraak niet had mogen inrichten zoals hij heeft gedaan. Dit betekent niet zonder meer dat het tuchtrechtelijk laakbaar is dat Verweerder na de uitspraak van de Raad van Beroep toch probeert het volledige bedrag dat uit deze beloningsafspraak voortvloeit te innen. De onderdelen 2.19 tot en met 2.21 van de uitspraak van de Raad van Beroep hadden voor Verweerder evenwel aanleiding moeten zijn om een nieuwe afweging te maken in hoeverre een redelijk verband bestaat tussen enerzijds de bestede uren en de aard, de omvang en het belang van de voor Klaagster verrichte werkzaamheden en anderzijds het bedrag dat in rekening is gebracht. Uit onderdeel 2.22 van de uitspraak van de Raad van Beroep volgt dat het in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening zou zijn als Verweerder bij de vaststelling van de beloning de vordering van B op de Holding BV verdisconteert, terwijl naar de Belastingdienst is gesteld dat B, met het oog op toekomstig werk, haar vordering volledig zou prijsgeven.

5.1.3. Uit de brief van Verweerder van 11 maart 2013 (zie 2.4.1.) volgt dat hij een nieuwe afweging heeft gemaakt. Hij schrijft dat het in rekening gebrachte bedrag nagenoeg overeenkomt met de som van de door B kwijtgescholden declaraties aan de Holding BV, vermeerderd met het bedrag dat in 2010 in rekening zou zijn gebracht als gedeclareerd zou zijn op basis van gewerkte uren. Verweerder acht het in rekening gebrachte bedrag redelijk, omdat B uiteindelijk aan Klaagster niet meer in rekening heeft gebracht dan de voor de Holding BV en Klaagster gewerkte uren maal tarief. Daarnaast geeft Verweerder aan dat, als een plafond zou zijn afgesproken, dat plafond niet lager had gelegen dan het aan Klaagster in rekening gebrachte bedrag.

5.1.4. Voor zover Verweerder hiermee bedoelt aan te geven dat sprake is van een redelijke verhouding, als bedoeld in artikel 13 van het Reglement Beroepsuitoefening, tussen het door B aan Klaagster in rekening gebrachte bedrag en de (specifiek) voor Klaagster verrichte werkzaamheden geldt dat hij uitgaat van een onjuiste invulling van het begrip redelijke verhouding, omdat die redelijkheid niet kan worden afgemeten aan de hoogte van de door B prijsgegeven vordering op de Holding BV. Noch uit de in 5.1.3 genoemde brief, noch uit de overige stukken van het geding, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken, dat Verweerder zich er na de uitspraak van de Raad van Beroep rekenschap van heeft gegeven dat een dergelijke redelijke verhouding tussen het door B aan Klaagster in rekening gebrachte bedrag en de (specifiek) voor Klaagster verrichte werkzaamheden dient te bestaan. Sterker nog, uit de brief van 11 maart 2013 blijkt dat Verweerder altijd van plan is geweest om de vorderingen van B op de Holding BV in rekening te brengen bij Klaagster en dat B en Verweerder nooit van plan zijn geweest om de vorderingen op de Holding BV prijs te geven. In dit verband verdient opmerking dat Klaagster ter zitting heeft gesteld dat Verweerder via een omweg een vordering heeft willen incasseren waarvan hij de Belastingdienst heeft aangegeven dat die door B is kwijtgescholden en dat Verweerder dit niet heeft weersproken.

5.1.5. De Raad van Tucht concludeert dat uit de inhoud van de brief van 11 maart 2013 geenszins blijkt dat Verweerder zich rekenschap heeft gegeven van hetgeen de Raad van Beroep heeft geoordeeld. Ook overigens is daarvan niet gebleken. Dit is tuchtrechtelijk laakbaar en in strijd met de eer en waardigheid van het beroep als bedoeld in artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening. Daaraan doet niet af dat Klaagster mogelijk vanaf het begin op de hoogte was van de plannen van Verweerder.

5.1.6. De klacht is derhalve gegrond.


5.2. Op te leggen maatregel

Gelet op hetgeen in onderdeel 5.1 is overwogen acht de Raad van Tucht een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats.
Het lijkt erop dat Verweerder, hoewel hij in de eerdere tuchtrechtelijke procedure een schriftelijke waarschuwing opgelegd heeft gekregen, hiervan weinig heeft geleerd. Ook ter zitting heeft hij volhard in zijn standpunt dat voor de hoogte van de vorderingen op Klaagster voor de voor Klaagster verrichte werkzaamheden de hoogte van de (prijsgegeven) vorderingen van B op de Holding BV relevant is. In feite blijft Verweerder derhalve, ondanks de uitspraak van de Raad van Beroep, doorgaan op de door hem eerder ingeslagen weg. De Raad van Tucht vindt dit dermate ernstig dat thans een zwaardere maatregel op haar plaats is. Hiervoor is niet van belang of Klaagster al dan niet op de hoogte was van het tuchtrechtelijk laakbare gedrag van Verweerder, er al dan niet mee heeft ingestemd of actief mogelijk heeft gemaakt of niet. Het is immers het NOB-lid dat zich aan het reglement beroepsuitoefening moet houden. De Raad van Tucht zal Verweerder een schriftelijke berisping opleggen.


5.3. Verzoek tot kostenvergoeding

De Raad van Tucht acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


6. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart de klacht gegrond en legt de heer drs. A een schriftelijke berisping op.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. L.F. Gerretsen-Visser, de heer mr. J.J. Kluft en de heer drs. T.J. Noordermeer, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 13 oktober 2017 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing   dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken   is door voorzitter en griffier ondertekend op 8 december 2017.