U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 21 juli 2016 (T 354). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 6 juni 2017 (B 96)

21 juli 2016

Uitspraak Raad van Tucht 21 juli 2016 (T 354). Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld waarop de Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op 6 juni 2017 (B 96)


Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: mr. W.R.M. Nan en mr. G. Bout
Griffier: mr. drs. M.M. Breij

 

  • Wijze van omgaan met mogelijke tegenstrijdige belangen als tussen een cliënt van een NOB-lid en potentiële cliënt een familieband bestaat. Transparantie over mogelijke tegenstrijdige belangen en bespreking van de wijze van handelen als die zich voordoen is nodig.
  • Een belastingadviseur moet in de regel niet alle theoretisch denkbare, maar wel alle redelijke alternatieven voorleggen aan een cliënt. De beoordeling welke alternatieven redelijk zijn, kan door de tuchtrechter alleen met terughoudendheid worden getoetst.
  • Een pro-forma-bezwaarschrift is geen vorm van “belangrijkste adviezen en afspraken met de Belastingdienst” als bedoeld in de uitspraak van de Raad van Tucht van 21 mei 2014, T328, zodat het verstrekken van afschriften wel wenselijk is, maar niet noodzakelijk.


Gewezen op de klacht van mevrouw A, hierna te noemen Klaagster,

tegen

Verweerder.


1. De loop van het geding

De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 22 december 2015. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.

Van de zitting op 3 juni 2016 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.


2. De feiten

2.1. Gelet op wat partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klaagster heeft een broer en twee zussen. Tot de nalatenschap van haar vader behoorden gelden die voor elk van de kinderen waren ondergebracht in zogeheten irrevocable discretionary trusts te Jersey. In 2006 is namens de gehele familie aan het Belastingadvieskantoor belastingadvies over de trusts gevraagd. Verweerder was destijds bij deze advisering betrokken.

2.3. In 2009 hebben Klaagster, haar broer en een zus het Belastingadvieskantoor opnieuw benaderd in verband met de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 op het gebied van trusts per 1 januari 2010. Verweerder heeft geadviseerd vanaf 2010 het trustvermogen aan te geven in de aangiften inkomstenbelasting. Klaagster heeft dat ook gedaan.

2.4. Bij brief van 6 juli 2012 heeft de Belastingdienst de echtgenoot van Klaagster vragen gesteld over de trust. Klaagster heeft Verweerder gevraagd input te leveren voor een reactie. Op 17 september 2012 heeft Verweerder een conceptbrief aangeleverd, waarin onder meer staat:

“Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 juli 2012 (…) vragen wij vriendelijk uw aandacht voor het volgende.
Bij de beantwoording van uw brief houden wij uw “nummering” aan en herhalen wij uw vragen niet. Aldus:
a) Het betreft een irrevocable discretionary trust naar het recht van Jersey. (…)
(…)
c) Cliënt heeft nimmer enig inkomen of vermogen vanuit de trust ontvangen.
(…)
f)  Cliënt heeft geen rechten ten aanzien van de inkomsten uit ofwel op het vermogen van de trust. De betrokkenheid van cliënt beperkt zich tot het aangemerkt zijn als potential beneficiary, (…)
g)  Voorzover cliënt bekend, bestaan er geen afspraken met de Belastingdienst over de fiscale behandeling van de trust c.q. het inkomen uit en/of het vermogen van de trust.
(…)”

Bij brief van 8 oktober 2012 heeft de heer B, de adviseur van Klaagster, de vragen van de Belastingdienst schriftelijk beantwoord. Daarin staat de hiervoor geciteerde passage. Als bijlage bij de brief zijn van de trustee ontvangen stukken gevoegd.

2.5. Na 8 oktober 2012 heeft de Belastingdienst de aanslagen inkomstenbelasting van Klaagster over de jaren 2010 en 2011 conform de door B ingediende aangiften opgelegd.

2.6. Bij brief van 21 augustus 2014 heeft de Belastingdienst Klaagster verzocht om kopieën van de gehele administratie van de trust. De heer B heeft daarop gereageerd bij brief van 19 september 2014. In reactie daarop heeft de Belastingdienst de heer B een brief van 25 september 2014 gestuurd:

“(…) Naar aanleiding van recent via CLO [RvT: de Central Liaison Office]  ontvangen informatie komt de kwalificatie van de trust(s) van uw cliënten in een compleet ander daglicht te staan. Dat is de reden dat mijn vraagstelling zich niet alleen uitstrekt tot de jaren 2010 en 2011 maar zich tevens uitstrekt tot de periode vanaf 2002 tot en met 2012. (…)”

Klaagster heeft Verweerder in dit kader om advies gevraagd. Verweerder heeft aanvullende stukken opgevraagd bij de trustee en de van de trustee ontvangen documenten doorgezonden aan de Belastingdienst.

2.7. Dienstverlening aan de zus van Klaagster

2.7.1. Op 10 september 2013 heeft Verweerder een collega een e-mail gestuurd met een kopie aan Klaagster:

“Wil jij aan Klaagster in kopie de facturen zenden die wij haar in de loop van de tijd hebben gezonden. Inmiddels wil haar zuster namelijk ook gebruik maken van onze diensten, doch dat betekent feitelijk dat de voorkennis alleen door Klaagster betaald wordt. Men heeft onderling besloten dit niet fair te vinden en om die reden graag de kosten te willen delen. Gaat verder buiten onze bemoeienis om de vraag aan ons is alleen de facturen met specificatie even te zenden en dan denk ik vanaf het begin van de relatie.
C (RvT: echtgenoot van Klaagster), Klaagster, ik neem aan dat het voorgaande is wat jullie willen hebben m.b.t. de facturering. Indien dit niet het geval is, kunnen jullie dan middels reply op dit bericht even laten weten wat daarnaast nog nodig is? (…)”

2.7.2. Bij e-mail van 29 september 2013 heeft Klaagster op de in 2.7.1 genoemde e-mail als volgt gereageerd:

“(…) Prima als we de facturering (incl de specificatie) morgen ontvangen. Wij zien dat graag tegemoet. Bij voorbaat dank, (…)”

2.7.3. Een deel van de nota’s heeft Verweerder op 8 oktober 2013 aan Klaagster en haar broer verzonden. In een e-mail van 10 oktober 2013 aan haar broer, waarvan Verweerder een “cc” ontving, schrijft Klaagster (waarbij D haar zus is, die in andere stukken ook D wordt genoemd):

“(…) Het alsnog door D te betalen aandeel is 1/3 ofwel € 2066,76. Wil jij dit met D kortsluiten? Voordat wij ons hieraan ten grondslag liggende dossier bij het Belastingadvieskantoor ten behoeve van de bijstand aan D door (…) [RvT: Verweerder] vrijgeven moet dit bedrag op onze rekening (…) zijn bijgeschreven. Dan zullen wij dit omgaand (…) [RvT: Verweerder] berichten. Laat ons zo snel mogelijk weten of D met het vorenstaande wel of niet akkoord gaat, immers hoe eerder van tafel hoe beter. (…)”

2.7.4. Op 20 oktober 2014 heeft Verweerder aan Klaagster per e-mail gevraagd of er al "'witte rook' [is] ten aanzien van D". Klaagster schrijft in een e-mail van diezelfde dag:

“(…) Gelet op het onderstaande stel ik voor dat je namens E (RvT: de broer van Klaagster) en ons verder door gaat en dat er géén know how oid aan F [RvT: de adviseur van D] wordt door gegeven ( behoudens onze uitdrukkelijke voorafgaande toestemming) (…)”

Het “onderstaande” is een e-mail van de broer van Klaagster aan Klaagster, ook van 20 oktober 2014, waarin staat:

“(…) In haar optie is de toegevoegde waarde van het Belastingadvieskantoor in dit stuk miniem.
Verder gaf ze aan dat het Belastingadvieskantoor een groot aantal dezelfde situaties met andere klanten heeft en allen dezelfde gepeperde rekening krijgen. Ik had haar mijn brief van de belastingdienst gestuurd. Zij heeft deze (nog) niet ontvangen.
Maw ze gaat er niet in mee en snapt niet waarom ik dat wel doe! (…)”

2.7.5. Op de e-mail van 20 oktober 2014 heeft Verweerder niet naar Klaagster of haar broer gereageerd. Hij heeft nadien werkzaamheden voor de zus van Klaagster verricht.

2.8. Gesprek met de Belastingdienst op 26 januari 2015

2.8.1. In een e-mail van 23 december 2014 schrijft mevrouw G van de Belastingdienst Verweerder dat een bespreking over de trusts op 26 januari 2015 prima is. Over de aanwezigheid van Klaagster en haar broer schrijft zij:

“(…) Ik acht het zeer wenselijk dat uw cliënten bij het gesprek aanwezig zijn. Helaas ben ik genoodzaakt waar nodig formeel te zijn. (…)”

2.8.2. In een e-mail van 3 januari 2015 heeft Verweerder daarop als volgt gereageerd:

“(…) We begrijpen dat u waar nodig formeel moet zijn, maar kunt u de formele gronden aangeven op basis u van mening bent dat cliënten bij het gesprek aanwezig moeten zijn? Deze ontbreken namelijk in uw onderstaande bericht, ondanks dat wij daar wel expliciet om gevraagd hebben. IN beginsel geen enkel probleem als men aanwezig moet zijn, maar gegeven de formele houding die wordt aangenomen en de positie van client vernemen wij graag schriftelijk van u (…) op welke gronden zij verplicht zijn te verschijnen.
(…)”

2.8.3. Per e-mail van 13 januari 2015 schrijft Verweerder aan mevrouw G:

“(…) Mogelijk dat u belde over de in ons telefonische contact van verleden week toegezegde brief met gronden waarop de leden van de familie (…) verplicht zijn te verschijnen bij de reeds geplande afspraak. U zegde verleden week toe die per post te zullen zenden, (…). Tot op heden heb ik in ieder geval nog niets ontvangen (…).”

2.8.4. In een e-mail van 16 januari 2015 schrijft Verweerder aan Klaagster:

“Inmiddels heb ik een afspraak gepland bij de Belastingdienst op 26 januari a.s. (…). Men heeft aangegeven jullie aanwezigheid hierbij op prijs te stellen. In dat kader zou ik graag (ongeacht of jullie wel of niet mee gaan of mee willen gaan) met jullie spreken. (…)”

2.8.5. In een voorbespreking op 22 januari 2015 is besloten dat Klaagster en haar broer niet mee zouden gaan naar het gesprek. Verweerder heeft mevrouw G op 23 januari 2015 bericht dat zij niet aanwezig zouden zijn bij het gesprek. Bij het gesprek bij de Belastingdienst op 26 januari 2015 zijn Klaagster en haar broer niet aanwezig geweest.

2.8.6. Bij brief van 6 februari 2015 heeft Verweerder aan mevrouw G geschreven:

“(…) Wij hebben op 23 januari (…) telefonisch overleg gevoerd. Tijdens die telefonisch overleg heeft linksondergetekende [RvT: Verweerder] aangegeven dat voornoemde cliënten niet zouden verschijnen bij het informele overleg van 26 januari. U gaf gelijk ondergetekende aan het desalniettemin wenselijk te vinden dat het gesprek door zou gaan. (…)

Het bevreemdt ons danook temeer dat u vorige week maandag indiceerde zich af te vragen wat de zin van het gesprek was. U heeft vragen aan belastingplichtigen, doch heeft die niet (vooraf) medegedeeld en heeft aangegeven die ook niet op schrift te willen zetten. De op uw verzoek aangeleverde informatie (op 20 november 2014) is in uw beleving voorts niet toereikend en u wenst aanvullende informatie te ontvangen. U kon evenwel niet concretiseren welke informatie u dan wenst te ontvangen en welke hiaten in de aangeleverde informatie zitten. U heeft ook aangegeven dat laatste niet te willen concretiseren. (…)

In dit licht hebben wij u in het laatste gesprek meermaals verzocht uw verzocht uw verzoek van vorige week maandag om aanvullende informatie te specificeren, waarop u aangaf dat het gesprek gestrand was in uw beleving en dat belastingplichtigen “beter hun best moeten doen” om informatie aan te leveren (waarvan u dus niet wenste (en wenst) aan te geven welke). (…)

Conform uw schrijven d.d. 28 oktober 2014 (…) ontvangen ook nog graag de informatie die zou zijn ontvangen van het CLO. Dit heeft u immers in dat schrijven toegezegd, doch ook hieraan is nimmer gevolg gegeven, ondanks dat cliënten u duidelijk, stelling en zonder voorbehoud hebben geïnformeerd.

Tot besluit achten wij het noodzakelijk te vermelden dat wij de gang van zaken betreuren en dat belastingplichtigen deze mening ook zijn toegedaan. Belastingplichtigen hebben getracht te voldoen aan de informatieverplichting en zijn uiteraard welwillend om medewerking te verlenen en te voldoen aan nadere verplichtingen, zolang deze verplichtingen binnen de redelijkheid vallen van wat hen verwacht mag worden. Uiteraard dient u, namens de Belastingdienst, dit mogelijk maken door concreet en duidelijk op papier te zetten welke informatie voor de vaststelling van de relevante feiten nog ontbreekt en daarbij in acht te nemen dat belastingplichtigen reeds de nodige inspanningen hebben geleverd om u te voorzien van informatie. (…)”

2.8.7. In haar brief van 26 februari 2015 schrijft mevrouw G aan Verweerder in reactie op zijn brief van 6 februari 2015:

“(…) Een aantal zaken die u naar mijn mening onjuist weergeeft, zal ik specifiek noemen.

In december 2014 heb ik telefonisch met u afgesproken om een gesprek te plannen. Bij dit gesprek zouden ook uw cliënten aanwezig zijn. Eind december is een datum en tijd afgesproken die alle partijen schikte, namelijk 26 januari 2015. Na het vaststellen van deze datum, verzocht u mij expliciet aan te geven op basis van welke gronden ik uw cliënten verplichtte aanwezig te zijn. Uiteindelijk heb ik geweigerd een beschikking vergezelplicht af te geven, er was immers al afgesproken in gesprek te gaan in het bijzijn van uw cliënten en hun bereidheid hiertoe is meerdere malen door u aangegeven. Op vrijdag 23 januari hebt u mij desondanks laten weten dat cliënten niet aanwezig zullen zijn.

Tijdens het gesprek op 26 januari heb ik onder meer aangegeven dat er pagina’s ontbraken in de aangeleverde informatie uit Jersey. U gaf tot mijn verbazing aan dat u niet bekent bent met de gegevens, omdat u deze niet hebt ingezien, maar direct één op één hebt gekopieerd en doorgestuurd. Dit hebt u bewust gedaan om mogelijke “zuivering” door u te voorkomen. Hierop heb ik u logischerwijze verzocht dat u zich deze gegevens eerst eigen maakt voordat we hierop verder gaan en ik alvast de pagina’s noem die ontbreken. Op mijn vraag over het ontbreken van de gevraagde informatie die ziet op de jaren voor 2007 was uw antwoord dat alle informatie die aanwezig is met ons is gedeeld en cliënten niet meer kunnen doen dan het reeds verzonden verzoek om informatie aan het trustkantoor / de trustee van 20 november 2014. Vervolgens heb ik mijn gevoel over het gesprek verwoord als zijnde dat het lijkt te stranden en u gevraagd of u dit met mij eens bent. Dit hebt u bevestigd.

U stelt dat er wettelijke beperkingen zijn om informatie te vragen tot 1998, deze zijn mij echter onbekend. Daarbij vraagt u mij in de brief tot twee keer toe om concrete vragen te formuleren. Ik blijf in dit kader bij mijn standpunt dat het niet aan mij is om concrete, gesloten vragen te stellen omdat ik wil voorkomen dat de informatie die ik wil ontvangen door de onbekendheid mijnerzijds van de voorhanden informatie, mij niet bereikt.
(…)”

2.9. Op 12 februari 2015 heeft de Belastingdienst informatiebeschikkingen aan Klaagster opgelegd. Op 13 februari 2015 heeft Verweerder hierover een e-mail gestuurd aan Klaagster. Daarin staat onder meer:

“Bijgaand de informatiebeschikkingen zoals ik die eerder heb aangekondigd. Betreft de jaren 2002 tot en met 2012. Hele vreemde gang van zaken, met name waar het de jaren 2010 tot en met 2012 betreft. Ik zal hier uiteraard bezwaar tegen maken formeel en pro forma. Ik zal me tevens bezinnen op welke wijze ik dit wens te bestrijden, temeer het CBB hierin niet lijkt te willen bewegen. (…)”

2.10. Op 16 februari 2015 heeft Klaagster aan Verweerder een e-mail gestuurd. Bij e-mail van 23 februari 2015 heeft Verweerder daarop gereageerd in de tekst van Klaagster. Deze reactie van Verweerder is hieronder in de tekst van Klaagster van 16 februari 2015 in vet weergegeven:

“(…) De zending van G is de overtreffende trap. Op blz 2 van al die informatie beschikkingen , laatste item noemt zij “..de ontbrekende gegevens ..zoals besproken in ons gesprek op 26 januari 2015.”
Na er nog eens een nachtje over geslapen te hebben zie ik met spoed veel rechtszaken opdoemen ;terwijl het sop werkelijk niet de kool waard is. Die mening deel ik volledig. Vervelende echter is dat dat naar mijn mening ook de strategie van de Belastingdienst is. Men ziet in – gegeven de aangifte 2010 e.v. – wat het belang is en dus weet men wat de heffing ongeveer is. Gegeven de zeer beperkte mogelijkheid tot kostenvergoeding biedt dat bij het winnen van de procedure(s) ook geen soelaas, waardoor men er – in mijn stellige overtuiging – op gokt dat jullie afhaken in die zin. Overigens is een bijkomend probleem dat dat ook nog niet zomaar ‘geregeld’ is, omdat men er mogelijk nog plezier in schept de kosten op te laten lopen en dus de informatiebeschikkingen in stand te laten. Uiteraard is de remedie dan afzien van bezwaar en beroep toe laten wijzen en vervolgens gewoon de aanslagen afwachten en ook daartegen indien die sluiten bij de vermogens gewoon je bij neerleggen.

Ik vraag mij af of het in dit stadium zinvol is mediation te beproeven dwz. een (gratis) onafhankelijke derde (zonder gezichtsverlies voor G) in te schakelen ,voordat de zaak verder escaleert. (…) Zoals hierna aangegeven, heb ik hier geen ervaring mee en ben ik bij collega’s nagegaan en hebben zij aangegeven die ervaring ook niet te hebben. Overigens kan het wat mij betreft geen kwaad, wat mij betreft geldt hier niet geschoten is altijd mis.

Morgenochtend bel ik met de klachtinstantie van de overkoepelende Mediation Federatie Nederland wat hun ervaring is met interne mediators bij een bestuursorgaan , in het bijzonder de Belastingdienst: veel klachten , vertrouwelijkheid, discretie ,neutraliteit ,of er vaak een probleem ontstaat i.v.m. dwingend recht ?
Daarna zou ik( de info over) een mediationverzoek op willen starten: gaat via belastingtelefoon (…) waarbij het burgerservicenummer moet worden opgegeven (…)
Vragen aan jou:
- (…)
- heb jij/het Belastingadvieskantoor enige ervaring met mediation ;zowel in als buiten jullie concrete aanwezigheid? Zie hiervoor. Het Belastingadvieskantoor noch ik hebben ervaring. Lijkt mij echter prima om dit te proberen, zie ook hiervoor. Ik laat dan graag aan de betreffende mediator wat raadzaam is met of zonder mijn/het Belastingadvieskantoors aanwezigheid.
- nog graag toezending van “jouw” vertrouwensbeginsel uitspraak, zie bijgevoegd. Kort en goed kan een belastingplichtige zich slechts in uitzonderingssituaties beroepen op het vertrouwensbeginsel. (…) Voorzover jullie een beroep zouden willen doen op het vertrouwensbeginsel vanwege opgelegde aanslagen over de jaren 2010 en verder, missen wij enigszins het ontleende vertrouwen, daar de uitwerking na 2010 uiteraard heel anders is. Een vraag van onze zijde, welke jaren zijn nu al definitiefc vastgesteld en welke niet? En in welke jaren is daarbij het zogenoemde kruisje gezet? Een beroep op het volgen van een bepaalde gedragslijn van de inspecteur, zonder dat het kruisje bijvoorbeeld is gezet, en zonder dat aanvullende vragen zijn gesteld zal praktisch nimmer tot vertrouwen leiden (zie HR 13 december 1989): (…)”
(…)”

2.11. Klaagster is een mediationtraject gestart met de Belastingdienst. Verweerder is daarbij niet betrokken geweest. Op 16 maart 2015 heeft Klaagster met de Belastingdienst een mediationovereenkomst en op 9 april 2015 een vaststellingsovereenkomst voor de inkomstenbelasting gesloten. Vanwege het vertrouwelijke karakter van zo'n vaststellingsovereenkomst, is de Raad van Tucht zo terughoudend mogelijk in de weergave daarvan. Voor zover relevant staat in deze overeenkomst dat de inspecteur van de Belastingdienst het beroep van Klaagster op het gewekt vertrouwen op basis van eerder verstrekte informatie die niet of nauwelijks verschilt van eerder verstrekte informatie en stukken honoreert, dat herziening van de belastingjaren vóór 2010 niet meer aan de orde is en dat is voldaan aan de eis die is gesteld in de afgegeven informatiebeschikking.

2.12. Tijdens de mediationfase heeft Verweerder per abuis een informatieverzoek dat gaat over de zus van Klaagster aan Klaagster gestuurd. Na vragen hierover van Klaagster heeft Verweerder gezegd dat hij ook werkzaamheden voor haar zus had verricht.

2.13. Per e-mail van 9 maart 2015 schrijft Verweerder aan Klaagster onder meer:

“Daarnaast hebben wij nagezocht of er een reden zou zijn dat mw. G in casu verwijst naar een brief van ons (over jouw zus) uit april 2014. Ergens eind 2013/begin 2014 heeft de adviseur van jouw zus (de heer F) een standaard vragenbrief ontvangen. De heer F vond de vragen lastig te beantwoorden en heeft zich tot ons gewend om input en heeft zijn voorzet aan ons gezonden. Hierin hebben wij vervolgens aanvullingen gedaan. Let wel dit betrof de standaard brief waardoor bij de beantwoording zeker geen gebruik is gemaakt van de specifieke zaak-kennis. Uiteindelijk hebben wij op zijn verzoek de reactie op de standaardvragen verstuurd (op 2 april 2014; waarvoor wij hen uiteraard separaat een nota hebben gezonden).

Wij hebben vanaf den beginne bij de beantwoording van jullie vragenbrieven en dergelijke duidelijk in alle onderwerpen aangegeven dat wij slechts jullie en E vertegenwoordigen (en hebben daar zelf uitdrukkelijk om verzocht om jullie dus gezamenlijk te behandelen). Wij vertegenwoordigen jouw zus op dit moment niet en de bedoelde brief is de enige communicatie die wij hebben gehad maar inderdaad wel uit naam van het Belastingadvieskantoor. Voorzover mw. G in de verkeerde veronderstelling mocht verkeren dat jouw zus voorts onze cliënte is – wat ze dus niet is – zullen wij rechtzetten door haar mede te delen dat wij jouw zus niet vertegenwoordigen. De wenselijkheid daarvan laat ik even aan jou.”

2.14. In een e-mail van 8 juni 2015 om 7:56 uur schrijft mevrouw G aan Klaagster en haar echtgenoot:

“Verloop van het proces:
Naar aanleiding van de aangifte 2010, is op 5 juli 2013 een vragenbrief verzonden aan het Belastingadvieskantoor betreffende D (uw zus in X) door een collega van (toenmalig) kantoor Y. Hierop is in oktober geantwoord met als bijlage de Trust Deed door het Belastingadvieskantoor. Daarna is de behandeling aan mij overgedragen. in maart 2014 is telefonisch en schriftelijk contact geweest met het Belastingadvieskantoor. Kort samengevat was de toelichting van het Belastingadvieskantoor: we weten bijna niks, we kunnen niks, meer is er niet en zeker niet van voor 2010! Het spoor bij het Belastingadvieskantoor liep dood en vanaf dat moment ben ik mijn inlichtingen in het buitenland op gaan vragen.
Na het ontvangen van deze inlichtingen heb ik naast de Trust van uw zus, de overige trusts gefilterd en ben eerst bij de nieuw gevonden trusts informatie in gaan winnen. Dat was het moment dat inzichtelijk werd dat het om een familie ging van 4 kinderen die ieder een Trust van hun vader hadden geërfd.
(…)”

In een e-mail diezelfde dag om 8:05 uur schrijft mevrouw G aan Klaagster en haar echtgenoot:

“Ter info:
Afgelopen vrijdag heb ik van Verweerder (het Belastingadvieskantoor) een mail ontvangen naar aanleiding van mijn rappel van 18 mei 2015. Hierin geeft hij aan dat hij uw zus, D, nier meer vertegenwoordigd. De contacten tussen de belastingdienst en het Belastingadvieskantoor met betrekking tot uw zus, zien alleen op de eerdere correspondentie.”


3. De klacht

De Raad van Tucht vat de klachtonderdelen van Klaagster op als dat Verweerder heeft gehandeld of nagelaten in strijd is met artikel 1 (eer en waardigheid), 2 (onafhankelijkheid) en 5 (vakbekwaamheid) van het Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU). Zij verwijt Verweerder het volgende:

1a. Belangenverstrengeling:
Verweerder stond zowel haar als haar zus bij tegen de uitdrukkelijke wens van Klaagster in, zonder dat Klaagster daarvan op de hoogte was en terwijl de door Verweerder tegenover de Belastingdienst ingenomen houding in beide dossiers conflicterend was.
1b. Provocatie van de belastingdienst:
Verweerder heeft zich tegenover de Belastingdienst zo opgesteld, dat de Belastingdienst daardoor werd getriggerd en geprovoceerd om meer onderzoek te doen. Klaagster meent dat zowel in haar eigen zaak als in de zaak van haar zus het handelen van Verweerder ervoor heeft gezorgd dat de Belastingdienst "verder ging spitten" in de zaak van Klaagster.
2.  Inadequate fiscale bijstand aan Klaagster:
-  Verweerder heeft haar onvoldoende voorgelicht over alle redelijke alternatieven, op basis waarvan Klaagster een weloverwogen beslissing kon nemen. Klaagster stelt dat Verweerder ten onrechte geen beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar haar adviseerde de handdoek in de ring te gooien, heeft verzuimd de Belastingdienst er op te wijzen dat het om een irrevocable trust gaat, haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid van mediation, haar niet heeft voorgelicht over en gewezen op de consequenties van de onbeperkte terugwerkende kracht van artikel 66, lid 3, van de Successiewet 1956 en haar niet adequaat heeft voorgelicht over het effect van de tax information exchange agreement uit 2007.
-  Het ontbrak Verweerder aan de noodzakelijke dossierkennis ter zake van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting uit 2012 over de jaren 2010 en 2011.
-  Verweerder heeft geen afschriften verstrekt van e-mailcorrespondentie met de Belastingdienst over de verschijningsplicht en van de door hem ingediende pro-forma-bezwaarschriften. De brief van mevrouw G van 26 februari 2015 heeft hij pas na herhaald vragen verstrekt. Ten slotte heeft hij verzuimd haar te melden dat de Belastingdienst al via het CLO informatie had ingewonnen.
- Verweerder heeft Klaagster, ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe, geen hulp verleend.
3a. Declaratie over 2014:
Verweerder heeft Klaagster in januari 2015 een concept-specificatie van een declaratie over 2014 gestuurd. Die stond op naam van haar zus. De nadere specificatie van 9 oktober 2015 riep extra vragen op. Ten onrechte staat daarop een witregel in plaats van de omschrijving van de werkzaamheden van Verweerder. Daarnaast staan daar werkzaamheden van H vermeld, terwijl niet duidelijk is wie dat is, wat de werkzaamheden betreffen en voor wie. Voor de werkzaamheden van H zijn te veel uren gefactureerd. De factuur is sowieso te hoog nu ook aan de broer van Klaagster werd gefactureerd.

3b. Incorrecte klachtafhandeling:
Verweerder en zijn kantoor hebben niet afdoende en niet tijdig gereageerd op klachten en berichten van Klaagster en haar rechtsbijstandsverlener.

In haar conclusie van repliek stelt Klaagster bij klachtonderdeel 1a dat Verweerder open kaart had moeten spelen over de zus van Klaagster, voordat hij haar opdracht kon aanvaarden.
Bij klachtonderdeel 2 stelt zij dat de met de Belastingdienst bereikte vaststellingsovereenkomst niet in strijd was met de jurisprudentie over het vertrouwensbeginsel. Daarnaast merkt zij op dat de (potentiële) verschijningsplicht voor het gesprek van 26 januari 2015 niet met Klaagster is gecommuniceerd. Zij zegt ook dat zij Verweerder op 26 februari 2015 heeft verzocht tot de mediationafspraak op 16 maart 2015 geen contact op te nemen met de Belastingdienst, maar dat zij tijdens die afspraak van de Belastingdienst te horen kreeg dat Verweerder op 11 maart 2015 pro-forma-bezwaarschriften tegen de informatiebeschikkingen had ingediend.


4. Het verweer

Verweerder stelt bij klachtonderdeel 1a dat geen sprake was van tegenstrijdige belangen tussen Klaagster en haar zus, zodat Verweerder geen toestemming nodig had van Klaagster om haar zus te mogen bijstaan. Daarnaast zou het in strijd zijn met de geheimhoudingsplicht van Verweerder als hij Klaagster op de hoogte zou stellen van de werkzaamheden die hij voor de zus van Klaagster uitvoerde. Klaagster heeft ook niet uitdrukkelijk verboden om op te treden voor de zus, maar alleen gezegd dat zij niet mocht profiteren van de opgebouwde kennis die voor rekening van Klaagster en haar broer was opgebouwd.
Bij klachtonderdeel 1b weerspreekt Verweerder dat sprake was van een verschijningsplicht tijdens de bespreking met de Belastingdienst op 26 januari 2015. Met Klaagster is afgesproken dat zij niet mee zou gaan, wat verdedigbaar en verstandig was. Dat Verweerder niet op detailniveau bekend was met alle stukken, betekent geen slechte voorbereiding.
In reactie op klachtonderdeel 2 stelt Verweerder, kort gezegd, dat hij de Belastingdienst wel er op heeft gewezen dat sprake was van een irrevocable discretionary trust, dat een beroep op het vertrouwensbeginsel gelet op de jurisprudentie in dit geval geen kans van slagen had, dat hij geen aanleiding had te wijzen op de mogelijkheid van mediation, omdat de algemene ervaring leert dat dat zelden tot een oplossing leidt, en dat Klaagster altijd naar behoren is geïnformeerd en op de hoogte is gehouden, ook over de terugwerkende kracht. De brief van mevrouw G van 26 februari 2015 heeft Verweerder na zijn vakantie op 11 maart 2015 doorgestuurd aan Klaagster.
In verweer op klachtonderdeel 3a zegt Verweerder dat mevrouw H onder zijn verantwoordelijkheid voor Klaagster heeft gewerkt om de kosten voor Klaagster zo laag mogelijk te houden. Van dubbele facturering is geen sprake geweest: conform afspraak is de helft van de kosten van het Belastingadvieskantoor bij Klaagster en de helft bij haar broer in rekening gebracht. Klaagster is daarnaast expliciet akkoord gegaan met de conceptdeclaratie.
Bij klachtonderdeel 3b merkt Verweerder over de te lange duur van de behandeling van de klacht op dat Klaagster zelf heeft ingestemd met een reactie na 3 juli 2015 en dat Verweerder niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de werking van de interne klachtenregeling bij het Belastingadvieskantoor. In juni 2015 is niet toegezegd dat het Belastingadvieskantoor assistentie zou verlenen op het gebied van schadebeperking. In reactie op het verzoek van Klaagster van eind mei 2015 om binnen 48 uur voor de broer van Klaagster een memo aan te leveren over het leerstuk van het gewekte vertrouwen heeft Verweerder gezegd dat die termijn niet realistisch was en dat hij niet over alle informatie beschikte om een deugdelijke analyse aan te leveren. De vertraging in de reactie van de advocaat van het Belastingadvieskantoor, die is ontstaan doordat de advocaat van Klaagster moeilijk bereikbaar was voor overleg en zij eerst vragen schriftelijk beantwoord wilde zien voordat zij een mondelinge bespreking wilde houden, kan niet aan Verweerder worden toegerekend.

 


5. Beoordeling van de klacht

5.1. Klachtonderdeel 1a: Belangenverstrengeling

5.1.1. Als tussen een cliënt van een NOB-lid en een potentiële cliënt van dat NOB-lid een familieband bestaat, moet dat NOB-lid zich realiseren dat zich tegenstrijdige belangen kunnen aandienen. Die mogelijkheid moet met partijen worden besproken. Verder moet het NOB-lid met partijen bespreken wiens belangen hij zal vertegenwoordigen indien tegenstrijdige belangen zich voordoen en de partij die niet (langer) vertegenwoordigd zal worden, adviseren om zelf elders advies in te winnen. Het verdient daarbij de voorkeur dat het besprokene schriftelijk wordt vastgelegd.

5.1.2. In ieder geval bij e-mail van 10 september 2013 (hierboven punt 2.7.1 van deze uitspraak) heeft Verweerder Klaagster ervan op de hoogte gesteld dat haar zus zich voor advies bij hem had gemeld. De Raad van Tucht is van oordeel dat uit de door Klaagster ingebrachte stukken en het besprokene ter zitting   anders dan zij zelf meent   niet volgt dat zij Verweerder verbood werkzaamheden voor haar zus te verrichten. Het eerste bericht van Klaagster hierover aan Verweerder is van 20 oktober 2014 (hierboven weergegeven onder 2.7.5). Dat bericht maakt duidelijk dat Verweerder geen kennis die is opgebouwd voor rekening van Klaagster en haar broer mag gebruiken ten voordele van haar zus. Dat Klaagster meent Verweerder in 2013 en in 2014 te hebben verboden voor de zus te werken, laat zich niet terugvinden in de stukken.

5.1.3. Dit neemt niet weg dat Verweerder zijn afweging of hij werkzaamheden kon gaan verrichten voor de zus van Klaagster niet alleen intern had moeten maken, maar daar ook in de richting van Klaagster transparant over had moeten zijn ter voorkoming van de schijn van belangenverstrengeling. Omdat Verweerder niet met alle betrokkenen openlijk heeft besproken wat de mogelijkheden en belemmeringen zouden zijn, is de (klachtwaardige) schijn van belangenverstrengeling in beginsel een gegeven. Zoals hierboven in 2.7.5 staat, heeft Verweerder niet gereageerd op de e-mail van Klaagster van 20 oktober 2014. Ook verder blijkt uit het dossier en het besprokene ter zitting niet dat Verweerder de van hem te vergen transparantie heeft geboden. Dat hij uit een oogpunt van geheimhouding niet alle financiële en fiscale details van de een aan de ander kon laten zien, is vanzelfsprekend juist, maar dat staat niet in de weg aan het bieden van inzicht als hierboven is bedoeld.

5.1.4. De Raad van Tucht acht klachtonderdeel 1a dan ook gegrond.


5.2. Klachtonderdelen 1b en 2: Provocatie van de Belastingdienst en inadequate fiscale bijstand aan Klaagster

5.2.1. De Raad van Tucht behandelt de klachtonderdelen 1b en 2 gezamenlijk.

5.2.2. De Raad van Tucht oordeelt dat Klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat een klachtwaardige opstelling van Verweerder in de richting van de Belastingdienst er de oorzaak van is dat de Belastingdienst nader onderzoek is gaan doen naar de trust van Klaagster. De e-mail van mevrouw G van 8 juni 2015 om 7:56 uur over de zaak van de zus van Klaagster brengt daarin geen verandering. De feiten die hieruit kunnen worden gedestilleerd (indien naar de mening van de Belastingdienst van de belastingadviseur onvoldoende informatie kan worden verkregen over een fiscale kwestie, zoekt de Belastingdienst langs andere kanalen verder om duidelijkheid te verkrijgen) geven het beeld van een normale gang van zaken. De uit die e-mail blijkende irritatie die mevrouw G kennelijk voelde bij het optreden van Verweerder, maakt niet dat daarom de conclusie gerechtvaardigd is dat Verweerder de Belastingdienst heeft geprovoceerd op een manier die klachtwaardig is. In de eerste plaats heeft Verweerder alle van de trustee ontvangen informatie in 2014 doorgestuurd naar de Belastingdienst. Klaagster heeft dat niet weersproken en de Raad van Tucht gaat daar daarom van uit. In de tweede plaats   zoals hierna nog uitgebreider aan de orde zal komen   was de Belastingdienst, anders dan Klaagster meent, wel van veel relevante informatie (met name het feit dat het om irrevocable discretionary truts ging) op de hoogte. In de derde plaats, voor zover het gaat om de zaak van Klaagster en haar broer zelf, was de opstelling die Verweerder tegenover de Belastingdienst innam met Klaagster en haar broer afgestemd en had die hun instemming. Ook dit laatste zal hierna nog uitgebreider aan de orde komen.

5.2.3. Uit de stukken en het besprokene ter zitting volgt, anders dan Klaagster stelt, niet dat sprake was van een verschijningsplicht voor Klaagster en haar broer tijdens de bespreking bij de Belastingdienst op 26 januari 2015. Bovendien staat niet zo maar vast dat de feitelijke activiteiten van de Belastingdienst anders zouden zijn geweest als Klaagster en haar broer bij deze bespreking aanwezig zouden zijn geweest. Het is juist Verweerders taak om, bij afwezigheid van een verschijningsplicht, een inschatting te maken van de aard van het gesprek en naar aanleiding daarvan zijn cliënten te adviseren wel of niet te verschijnen, zoals het ook Klaagster en haar broer vrij stond om dat advies al of niet op te volgen. Dat achteraf bleek dat mevrouw G geïrriteerd was dat Klaagster en haar broer niet verschenen op 26 januari 2015, is geen reden om het advies van Verweerder zoals hij dat vooraf heeft gegeven klachtwaardig te vinden. De Raad van Tucht ziet ten slotte niet in wat de verklaringen dat de belastingadviseurs van Klaagster en haar broer niet bij de voorbespreking met Verweerder op 22 januari 2015 aanwezig waren, toevoegen aan de beoordeling van de zaak op dit punt.

5.2.4. Met Klaagster is de Raad van Tucht wel van mening dat de communicatie van Verweerder over de (gewenste) aanwezigheid tijdens de zitting beter en duidelijker had kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld door het doorzenden aan Klaagster van de e-mail van mevrouw G van 23 december 2014. Van een tuchtrechtelijk nalaten aan de zijde van Verweerder kan naar het oordeel van de Raad van Tucht, gelet op de inhoud van de e-mail van Verweerder van 16 januari 2015 (hierboven weergegeven in punt 2.8.4), echter niet worden gesproken. Met het gebruik van de woorden “aanwezigheid (…) op prijs te stellen” door Verweerder in plaats van door mevrouw G gebruikte woorden “ik acht het zeer wenselijk” bestaat de mogelijkheid dat Klaagster en haar broer Verweerder verkeerd hebben begrepen. Dit is in de ogen van de Raad van Tucht echter niet zo ernstig dat sprake is van klachtwaardigheid.

5.2.5. De Raad van Tucht is van oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar nalaten op het gebied van dossierkennis, onder meer waar het gaat om het bij Klaagster navragen na 23 februari 2015 welke aanslagen inkomstenbelasting nu definitief zijn vastgesteld. Hierbij speelt een belangrijke rol dat Verweerder door Klaagster en haar broer specifiek is ingeschakeld om desgevraagd te adviseren over trustaangelegenheden. De heer B en niet Verweerder was de “overall”-belastingadviseur van Klaagster die haar aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend en volledig zicht zou moeten hebben op haar fiscale positie.

5.2.6.1. De norm dat een belastingadviseur zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze moet verrichten, heeft niet de vergaande strekking dat wanneer een cliënt om advies vraagt, een belastingadviseur zijn cliënt moet informeren over alle theoretisch denkbare alternatieven en de met ieder alternatief gepaard gaande voor- en nadelen en risico’s. Wél brengt die norm met zich dat een belastingadviseur in de regel alle redelijke alternatieven moet voorleggen aan de cliënt, al dan niet gepaard gaande met het voorbehoud dat nog uitgebreider onderzoek moet worden verricht naar voor- en nadelen en risico’s. De beoordeling welke alternatieven redelijk zijn, komt in de eerste plaats toe aan de belastingadviseur en zij kan door de tuchtrechter alleen met terughoudendheid worden getoetst.

5.2.6.2. Niet gebleken is dat Verweerder Klaagster onjuist heeft geïnformeerd over het vertrouwensbeginsel. Dat een inspecteur van de Belastingdienst in het kader van het mediationtraject het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd, betekent   anders dan Klaagster stelt   niet dat het advies van Verweerder over een beroep op het vertrouwensbeginsel onjuist is geweest. Verweerder hoefde Klaagster ook niet in een eerder stadium uitgebreider of anders te adviseren over het vertrouwensbeginsel.

5.2.6.3. Anders dan Klaagster ziet de Raad van Tucht in de reactie van Verweerder van 23 februari 2015 op de e-mail van Klaagster van 16 februari 2015 (eerste vette tekst) geen advies om de handdoek maar in de ring te gooien. Berusten wordt als één van de mogelijke alternatieven genoemd, mede in het licht van wat Klaagster zelf zegt in die e-mail ("Na er nog eens een nachtje over geslapen te hebben zie ik met spoed veel rechtszaken opdoemen ;terwijl het sop werkelijk niet de kool waard is").

5.2.6.4. De Belastingdienst is, via de inzet van Verweerder, bij brief van 8 oktober 2012 geïnformeerd dat sprake is van irrevocable discretionary trusts naar het recht van Jersey, dat Klaagster nimmer enig inkomen of vermogen uit de trust heeft ontvangen en dat zij ook geen rechten op de inkomsten uit het vermogen van de trust heeft (hiervoor weergegeven onder punt 2.4). In dit kader kan de Raad van Tucht het verwijt van Klaagster dat Verweerder de fiscus er niet op heeft geattendeerd “dat het relevant is dat de trust in kwestie een irrevocable discretionaire trust betrof, waaruit cliënte geen enkele opname had gedaan en er geen beschikkingsbevoegdheid bestond” en dat dit klachtwaardig zou zijn, niet volgen.

5.2.6.5. Het zou achteraf bezien beter zijn geweest als Verweerder Klaagster had gewezen op de mogelijkheid van mediation. Het feit dat de mediation uiteindelijk zeer succesvol is geweest voor Klaagster, betekent echter niet dat het uitblijven van het proactief adviseren tot mediation klachtwaardig is. De Raad van Tucht betrekt hierbij de terughoudende toetsing die hij moet verrichten op het punt van de beoordeling welke alternatieven redelijk zijn en de niet weersproken stelling van Verweerder dat zijn beleving tot dan toe was dat mediation zelden succesvol is. Bovendien heeft Verweerder Klaagster open en eerlijk gezegd dat hij en zijn kantoor er geen ervaring mee hebben en dat zij mediation zeker kan proberen.

5.2.7. Klaagster stelt dat Verweerder stukken en informatie niet tijdig zou hebben doorgestuurd. De Raad van Tucht is van oordeel dat op dit punt geen sprake is van tuchtrechtelijk nalaten door Verweerder. In zijn e-mail van 13 februari 2015 heeft Verweerder aangekondigd pro forma bezwaar te maken tegen de informatiebeschikkingen, dus anders dan Klaagster stelt, was zij hiervan al op de hoogte voorafgaande aan haar mediationgesprek met de Belastingdienst. Klaagster verwijt Verweerder dat hij pro-forma-bezwaarschriften heeft ingediend, terwijl zij hem had opgedragen hangende de mediationprocedure niets te doen in de richting van de Belastingdienst en dat hij de op 11 maart 2015 ingediende pro-forma-bezwaarschriften niet aan haar heeft doorgestuurd. De Raad van Tucht merkt op dat het juist klachtwaardig was geweest als Verweerder niet pro forma bezwaar had gemaakt tegen de informatiebeschikkingen en de termijnen niet had veiliggesteld. Een pro-forma-bezwaarschrift is geen vorm van “belangrijkste adviezen en afspraken met de Belastingdienst” als bedoeld in de uitspraak van de Raad van Tucht van 21 mei 2014, T328, zodat het verstrekken van afschriften wel wenselijk is, maar niet noodzakelijk. Uiteraard was het beter geweest als Verweerder direct op of na 11 maart 2015 Klaagster in ieder geval op de hoogte had gesteld van de indiening van de pro-forma-bezwaarschriften. Van klachtwaardig nalaten is echter geen sprake.
Ook het niet aanstonds doorsturen van de brief van mevrouw G van 26 februari 2015 acht de Raad van Tucht niet klachtwaardig, mede gelet op de niet weersproken stelling van Verweerder dat het doorsturen iets later plaatsvond, omdat hij met vakantie was.

5.2.8. De Raad van Tucht is van oordeel dat het Verweerder vrij stond om niet in te gaan op het verzoek van Klaagster om haar hulp te verlenen op het gebied van de onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel in de zaak van haar broer, gelet op de korte termijn en de andersluidende   bij Klaagster al bekende   visie van Verweerder op dit onderwerp. Daarnaast heeft Verweerder onweersproken gezegd niet te beschikken over alle gegevens die hij voor de advisering redelijkerwijs nodig had. In zo'n geval hoort een lid zich te onthouden van dienstverlening.

5.2.9. Ook al het overige dat Klaagster bij de klachtonderdelen 1b en 2 heeft aangevoerd, leidt de Raad van Tucht niet tot de conclusie dat sprake is van klachtwaardig handelen of nalaten door Verweerder.

5.2.10. Gelet op het bovenstaande falen klachtonderdelen 1b en 2.


5.3. Klachtonderdeel 3a: Declaratie over 2014

5.3.1. De hoogte van de facturen kan door de Raad van Tucht alleen terughoudend worden getoetst. Klaagster heeft niet weersproken dat de afspraak was dat 50% van de verrichte werkzaamheden aan haar en 50% van de verrichte werkzaamheden aan haar broer zouden worden gefactureerd. Met de stelling van Klaagster dat zij meent, gelet op haar ervaring met declareren als advocaat en nadat zij het dossier naast de factuur heeft gelegd, dat te veel is gedeclareerd, is niet aannemelijk geworden dat de gefactureerde bedragen in geen verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. Ook verder is dit niet aannemelijk geworden. De Raad van Tucht doelt hiermee onder meer op de door mevrouw H verrichte werkzaamheden en op het feit dat boven een rekening “D” in plaats van de naam van Klaagster stond. Klaagster heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat door het Belastingadvieskantoor dubbel zou zijn gefactureerd aan haar en haar broer. Eigenlijk spreekt Klaagster hier het gevoel uit dat ze te veel heeft betaald, zonder dat daar harde aanknopingspunten voor zijn te vinden in het dossier. Dat is niet genoeg om tot zo'n vergaand oordeel te komen als Klaagster bepleit. De klacht is in zoverre niet gegrond.

5.3.2. Op grond van artikel 14, lid 2, van het RBU moet een lid op verzoek van de cliënt een specificatie van de declaratie verstrekken. Uit de specificatie moet opgemaakt kunnen worden hoeveel uren voor welke werkzaamheden in rekening zijn gebracht. Desgevraagd moet ook duidelijk worden gemaakt door wie de werkzaamheden zijn verricht en tegen welk tarief. In de specificatie van de factuur die Klaagster ontving over 2014 is bij een tijdsbesteding van 0,25 uur geen omschrijving van de werkzaamheden opgenomen. Uiteraard is dat niet hoe het hoort. Van een klachtwaardig nalaten is echter geen sprake. Bovendien heeft Klaagster die omschrijving na navraag alsnog gekregen.

5.3.3. Waar Klaagster spreekt over een verzoek tot creditering van haar declaratie over 2014 en vaststelling van de schade die zij heeft geleden, gaat dat de tuchtrechtspraak van de Raad van Tucht te buiten. De Raad van Tucht wijst op artikel 21 van het Reglement Tuchtzaken waarin de te treffen maatregelen zijn opgenomen. Nog afgezien van het feit dat de hierboven staande beoordeling niet leidt tot de door Klaagster gewenste uitkomst, staan deze varianten de Raad van Tucht niet ter beschikking.

5.3.4. Klachtonderdeel 3a faalt.


5.4. Klachtonderdeel 3b: Inadequate klachtafhandeling

5.4.1. Anders dan Klaagster is de Raad van Tucht van oordeel dat de interne klachtbehandeling bij het Belastingadvieskantoor in de periode van 28 april 2015 tot en met 3 juli 2015 niet onevenredig lang heeft geduurd. Daarbij komt dat Klaagster niet de stelling van Verweerder heeft weersproken dat zij zelf heeft ingestemd met het opschuiven van de termijn voor de klachtbehandeling. Ten slotte heeft deze klachtprocedure onder andere bestaan uit twee besprekingen, te weten op 28 april en 9 juni 2015, wat ook de nodige tijd vergt.

5.4.2. Daarnaast meent Klaagster dat niet voldoende minutieus is gereageerd op de door haar aan Verweerder gestuurde, zes pagina’s tellende, staccato opgesomde punten in een geheugensteun. De Raad van Tucht leidt uit de toon en inhoud van die geheugensteun af dat de verhoudingen op dat moment al niet goed meer waren. Het Belastingadvieskantoor en Verweerder hadden naar het oordeel van de Raad van Tucht in deze omstandigheden de vrijheid om niet minutieus op die geheugensteun te reageren en (voorlopig) te volstaan met de volgende, op 3 juli 2015 door de heer I gegeven reactie:

“Ik had afgesproken in deze week via de mail te reageren op uw klacht en verzoek om schadevergoeding. Inmiddels heb ik gesproken met de betrokken partijen, die ik gevraagd had tijdens mijn vakantie tot een standpunt te komen. Zij herkennen zich niet in de het door u beschreven verband tussen gebeurtenissen en de beschreven schade en zien ook de gebeurtenissen vanuit een ander perspectief. Het Belastingadvieskantoor zal daarom niet ingaan op uw verzoek tot schadevergoeding, maar ik ben vanzelfsprekend altijd bereid tot overleg en een nadere toelichting indien u dat zinvol acht.”

5.4.3. Ten slotte meent Klaagster dat niet afdoende en niet tijdig is gereageerd op de aansprakelijkstellingsbrief van 6 augustus 2015 van haar rechtsbijstandsverlener aan het bestuur van het Belastingadvieskantoor, die ook Verweerder heeft ontvangen. De Raad van Tucht is van oordeel dat, mocht het bestuur niet correct hebben gereageerd, dit desondanks   zeer bijzondere omstandigheden daargelaten   niet kan leiden tot de conclusie dat op dit punt sprake is van een tuchtrechtelijk laakbare gedraging van Verweerder. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.

5.4.4. Gelet op het voorgaande faalt ook klachtonderdeel 3b.


5.5. Op te leggen maatregel

Omdat klachtonderdeel 1a gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. De Raad van Tucht ziet aanleiding een schriftelijke waarschuwing op te leggen. Daarbij speelt een rol dat niet is komen vast te staan dat van daadwerkelijke belangenverstrengeling is gebleken. Het gebrek zit, zoals gezegd, in het gebrek aan transparantie.

6. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart klachtonderdeel 1a gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond en legt Verweerder een schriftelijke waarschuwing op.

De beslissing is genomen door de heren mr. drs. D.A. Verburg, mr. W.R.M. Nan en mr. G. Bout, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 3 juni 2016 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing   dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken   is door voorzitter en griffier ondertekend op 21 juli 2016.