U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 2 januari 2017 (B 95) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 9 maart 2016 (T 347)

02 januari 2017

Uitspraak Raad van Beroep 2 januari 2017 (B 95) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 2016 (T 9 maart 347)


Voorzitter: mr. C.B. Bavinck
Leden: mr. I. Damsté en prof. dr. A.O. Lubbers
Griffier: mr. R. Marchal

Klachten van Klager die geen cliëntrelatie heeft met Verweerder over handelen in een andere hoedanigheid dan de hoedanigheid als belastingadviseur. Toetsing aan artikel 1 RBU (eer en waardigheid). Niet ieder laakbaar handelen van een lid van de NOB buiten de sfeer van het beroep van belastingadviseur leidt tot een schending van artikel 1 RBU. Dat is alleen dan het geval indien dit handelen zozeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht.

Gewezen op het beroep van A, woonachtig te B, hierna te noemen Klager,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 9 maart 2016 op de klacht van Klager tegen

C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en werkzaam bij D, hierna te noemen Verweerder.


1. Procesverloop

1.1. Klager heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 18 september 2015 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft gerepliceerd en Verweerder heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 januari 2016 te Amsterdam en bij uitspraak van 9 maart 2016 de klacht ongegrond verklaard. Omdat de uitspraak eerst abusievelijk naar het oude adres van Klager is verstuurd, is de uitspraak pas op 4 april 2016 aan Klager verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

1.2. Bij beroepschrift, ingekomen op 30 mei 2016, is Klager in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat op 1 juli 2016 is ingekomen.

1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2016, waar zijn verschenen Klager, alsmede Verweerder. Als getuige is gehoord E, woonachtig te F, hierna te noemen de getuige.


2. Het geding bij de Raad van Tucht

2.1.1. De Raad van Tucht heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“2.2. Tussen Verweerder en Klager heeft nimmer een belastingadviseur – cliëntrelatie bestaan.

2.3. Verweerder heeft in bedrijven van G (hierna: de zakenrelatie) in de zogenoemde fintech-branche aanzienlijke bedragen geïnvesteerd.

2.4. Klager is circa 40 jaar werkzaam (geweest) in de internationale fintech-branche en heeft op enig moment aan de zakenrelatie zijn aandelen in een in België gevestigde vennootschap verkocht. Een deel van de koopsom heeft de zakenrelatie niet voldaan. Verweerder is aandeelhouder geworden in deze vennootschap.

2.5. In april 2014 heeft Verweerder, onder meer vanwege zijn investeringen in bedrijven van de zakenrelatie, contact gezocht met Klager. Diezelfde maand heeft in dit verband een gesprek plaatsgevonden tussen Klager, Verweerder en aan de zijde van Verweerder een derde persoon. Een verslag van deze bespreking is niet beschikbaar. Er zijn geen afspraken op papier gezet. Klager is na dit gesprek gestart met het verrichten van werkzaamheden voor Verweerder.

2.6. Tijdens een gesprek in oktober 2014 heeft Verweerder Klager toegezegd het nog openstaande deel van de (hiervoor in 2.4. genoemde) koopsom te voldoen. Daarop heeft Klager toegezegd nog enige tijd diensten om niet te zullen verrichten en op te zullen treden als zaakvoerder van de Belgische vennootschap. Daarnaast is afgesproken dat bekeken zou worden hoe de samenwerking in de toekomst (bezoldigd) vorm zou krijgen.

2.7. Ter voldoening van het openstaande deel van de koopsom heeft Verweerder Klager in de maanden oktober, november en december 2014 steeds € 5.000 betaald. Daarnaast heeft hij de door Klager gedeclareerde (on)kosten vergoed.

2.8. Bij e-mail van 2 maart 2015 heeft Verweerder aan Klager een voorstel gedaan voor het formaliseren van de samenwerking:

“Hoi A,
Inmiddels heb ik gezien, ervaren, gevoeld en goed begrepen dat jij en G [RvT: de zakenrelatie] cs inmiddels een (in belevingstechnische zin) rijke historie hebben. Dat heeft het voor mij toch wat lastiger gemaakt om focus te krijgen op de manier die ik wil hanteren om herhaling van zetten te voorkomen.
(…)
Over de honorering het volgende.
(…) De honorering voor verrichte werkzaamheden wil ik vanaf 1 februari laten ingaan.
Naar mijn mening doet dit recht aan ons “gentlemens-agreement” waarin je hebt toegezegd dat ik van jouw diensten gebruik kon maken tot 1 april a.s., zonder dat je daarvoor iets zou rekenen.
Door de aanvang van de honorering 2 maanden naar voren te halen is de situatie naar mijn mening in evenwicht.
Anders dan in het verleden wil ik af van een vaste vergoeding en van het werken vanuit een inspanningsverplichting. Het moment is aangebroken om te oogsten, en daar hoort een passende vergoeding bij, die gekoppeld is aan resultaat. Ik wil je een vergoeding betalen van € 50 per uur. Daarbovenop wil ik een omzet afhankelijke vergoeding betalen van 3% per jaar gedurende 3 jaar. Hier heb ik lang over nagedacht, en dit is wat het moet zijn. Ik wil inderdaad transparantie en helderheid. En de beloning voor jouw werkzaamheden moet adequaat zijn.
Hoge algemene bedragen kan ik me op dit moment gewoonweg niet veroorloven (we leven nog steeds “bij de dag”), zin in een toekomstige discussie met jou over geld dat je nog moet krijgen heb ik geen trek in (heldere afspraken die gewoon worden nagekomen), en ja inspanning die resultaat oplevert dient marktconform beloond te worden. Door de combinatie van uurvergoeding en succes-fee wordt hieraan voldaan.
(…)
We moeten met H [RvT: verzamelnaam voor de hiervoor in 2.3. bedoelde bedrijven van de zakenrelatie] nog een aantal fases door, en daarom is het goed om de situatie maandelijks met elkaar te evalueren. Dat betekent ook dat onze samenwerking voorlopig wat mij betreft een meer projectmatig karakter heeft.
(…)
Nou A, dit was het zo’n beetje. Het is misschien wat geforceerd door tijdsdruk – om jou ter wille te zijn, nog voor mijn vakantie – geschreven, en daarom niet volledig uitgewerkt, en misschien ook niet altijd even helder geformuleerd. Hou a.u.b. de essentie vast, de wijziging in benadering ten opzichte van het verleden. Mijn historie met H is ook lang, maar anders van aard dan de jouwe. Ik ben volledig over het verleden heengestapt en kijk naar wat nodig is om het succes te realiseren. Van jou heb ik hetzelfde gevraagd en je hebt me inmiddels al meerdere keren laten weten dat ik wat dat betreft op je kan rekenen.
(…)”

2.9. Bij e-mail van eveneens 2 maart 2015 heeft Klager op dit voorstel gereageerd:

“Hallo C, In de tekst vindt je mijn reacties. Neem alles constructief. Ik streef ook naar helderheid en de simpele waarheid.
(…)
Lastiger ??Dit begrijp ik niet, toen we elkaar vorig jaar april spraken was je in gezelschap met iemand die een heel ‘dossier’ meetroonde. Deze feiten stonden naar ik aanneem los van mij eigen ervaringen. Bovendien heb ik in feite geen nieuwe zaken naar voren gebracht. Alleen concreet materiaal.”

Over de honorering heeft Klager na het woord “evenwicht” in de tekst van de e-mail van Verweerder geschreven:

“Akkoord en in overeenstemming met mijn visie op het ‘gentlemans-agreement’.”

Klager heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in het voorstel. Hij concludeert:

“Je toon is fundamenteel veranderd. Ik voel mezelf plotseling in een ‘I model’ gedrukt wat ik niet kan accepteren. Dit is nooit besproken geweest maar wel een ‘typische’ konijn uit een bepaalde hoge hoed. We spreken al weken over je voorstel en niets van wat je beschrijft is ooit eerder impliciet nog expliciet besproken geweest. Het past wel in de atmosfeer die ik heb aangevoeld na alle gesprekken met G cs, jij en de sessies met I. Ik heb vaak om feedback gevraagd nav deze gesprekken maar nooit gekregen
Ik vermoed (niets meer en niets minder) dat G tegen je heeft gezegd. Dit is mijn bedrijf en hou A hier vandaan en voor de rest bekijk je het maar, desnoods ga ik wel rechtstreeks met I‘in zee’ (of zoiets). Het is duidelijk dat hij het is die niet wil dat ik me met zijn organisatie (of jou? Dat is me allemaal nog steeds niet duidelijk, wat is nu van wie ??) gaat bemoeien. Ik hoor niets over een ‘newco’ of zelfs maar ‘de belgische vestiging’
Ik ben werkelijk zeer verbaasd.
Ik vertrouw erop dat ik bij je terugkomst wordt uitgenodigd voor een gesprek. Persoonlijk blijf ik achter met het gevoel dat je ‘iets’ mist. ‘Iets’ wat I wel heeft opgepikt. Afijn daar hebben we het tzt wel over. Je kunt nog steeds op mij steunen, mits ik een beter inzicht in het bovenstaande krijg.”

2.10. Op 6 maart 2015 heeft Klager meer uitgebreid en formeel gereageerd op het voorstel van Verweerder van 2 maart 2015. Hij schrijft onder meer:

“(…) Na weken afwachten v.w.b. je intenties voor een formele overeenkomst, was je email van zondag 1 maart [RvT: bedoeld zal zijn 2 maart] een grote desillusie voor me. (…) Tot mijn spijt kan ik niet anders zeggen dan dat deze werkwijze mij zeer onaangenaam heeft getroffen. Ik vind het zeer onprofessioneel. Ik verkeer daarom in grote twijfel omtrent het motief van deze benadering. (…) Hier staan reputaties op het spel.
(…)
3. Vergoeding etc.
Zoals aangegeven in mijn email: je aanbod vind ik benedenmaats. Je denkt toch niet dat ik voor een bescheiden belastbaar bedrag, (reputatie) risico’s wil lopen?
(…)

Ik heb toegezegd dat je op me kunt rekenen. En dat kun je. (…) Mijn eventuele verbintenis is echter zeer afhankelijk van een professionele, werkbare, respectvolle en transparante omgeving. Daar is wat mij betreft momenteel geen sprake meer van ! Je onderschat me als je denkt dat ik in deze ‘I zet’ trap.
(…)
Ik hoor graag een ‘gelezen’ bevestiging via email bij je terugkomst. We kunnen vervolgens (…) een afspraak maken aan de hand van dit document. (…) Daarna besluiten we volgende stappen.”

2.11. In april 2015 heeft een gesprek plaatsgehad tussen Klager en Verweerder. Dat gesprek heeft niet geresulteerd in overeenstemming over (toekomstige) samenwerking. Op 10 april 2015 heeft Klager de door hem ingeschakelde relaties per e-mail bericht dat hij zich gedwongen voelt zijn betrokkenheid bij Verweerder c.s. per direct te beëindigen. Daarnaast heeft Klager zijn ontslag als zaakvoerder van de Belgische vennootschap aangeboden.

2.12. Bij brief van 19 juni 2015 heeft de advocaat van Klager aan Verweerder een minnelijk voorstel gedaan om een vergoeding te bewerkstelligen voor - onder meer - de door Klager verrichte prestaties.

2.13. De advocaat van Verweerder heeft daarop bij brief van 11 augustus 2015 aangegeven van mening te zijn dat Klager jegens Verweerder geen recht heeft op een financiële vergoeding.”

2.1.2. Aangezien de in 2.1.1. vermelde door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.

 

2.2. Klager heeft tegen Verweerder een klacht ingediend bij de Raad van Tucht. Hij verwijt Verweerder dat zijn handelen in strijd is met artikel 1 Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU) en mogelijk indirect met artikel 2 RBU. Hij meent dat sprake is van onwellevendheid, onheusheid, onwaarheden en misleiding aan de kant van Verweerder. Hij verwijt Verweerder misbruik van de vertrouwensrelatie, een onverklaarbare verandering van houding, het vertragen en ontwijken van beslissingen en toezeggingen, gebrekkige communicatie, de isolatie van Klager, het negeren van discutabele praktijken, mismanagement, manipulatie, frustratie van relaties, het toebrengen van reputatieschade aan Klager, bedenkelijke inmenging in het zakenleven in een zeer gespecialiseerde markt en een gebrek aan professionaliteit.

2.3. Verweerder is van mening dat hij zich in zijn handelen heeft gedragen in overeenstemming met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. Hij heeft gesteld dat het RBU hem niet verbiedt zich zakelijk op andere gebieden te begeven dan het fiscale recht en weerspreekt dat hij dergelijke activiteiten op bedenkelijke wijze heeft uitgevoerd.

2.4.1 Op de klacht van klager heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat Verweerders handelen alleen aan artikel 1 RBU (eer en waardigheid) kan worden getoetst, aangezien er geen cliëntrelatie heeft bestaan tussen Verweerder en Klager. De Raad van Tucht heeft vastgesteld dat partijen geen gelijkgestemde verwachtingen hadden omtrent hun samenwerking. De Raad van Tucht heeft vervolgens geoordeeld dat van beide partijen had mogen worden verwacht dat zij voor aanvang van de werkzaamheden van Klager duidelijke afspraken op papier zouden zetten. Aan verklaringen van beide partijen heeft de Raad van Tucht evenveel waarde gehecht. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting Klagers verwijten niet aannemelijk zijn geworden dan wel niet kunnen worden vastgesteld. De Raad van Tucht heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat Verweerder in strijd heeft gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur.

2.4.2 De Raad van Tucht heeft hierop de klacht ongegrond verklaard.


3. Het beroep

3.1. Klager heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld en daarbij vier grieven geformuleerd. Hij voert in zijn eerste grief aan dat, anders dan de Raad van Tucht heeft vastgesteld, de verwachtingen van Klager en Verweerder juist lange tijd wel gelijkgestemd waren, maar dat Verweerder daarvan plotseling abrupt is afgeweken. Klager betoogt in zijn tweede grief dat Verweerder de formalisatie van de afspraken opzettelijk heeft vertraagd en daarbij het vertrouwen heeft geschaad dat Klager baseerde op de ethiek van het beroep van Verweerder. Klager voert in zijn derde grief aan dat het verweer van Verweerder summier is en dat de verklaringen van Verweerder niet gelijkwaardig zijn aan het feitelijk materiaal en de argumentatie van Klager. Klager zet in zijn vierde grief uiteen dat de gedragingen van de zakenrelatie discutabel zijn. Verweerder heeft deze discutabele gedragingen volgens Klager genegeerd. Klager heeft vier getuigenverklaringen bij zijn beroepschrift gevoegd. Klager wijst tenslotte op de maatschappelijke status van de beroepsgroep die Verweerder vertegenwoordigt. Klager verzoekt de Raad van Beroep Verweerder uit het lidmaatschap te ontzetten.


3.2. Verweerder wijst er in zijn verweer op dat de Raad van Tucht heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van artikel 1 RBU en meent dat Klager geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die relevant zijn voor de beoordeling van zijn handelen in relatie tot artikel 1 RBU. Klagers grieven richten zich volgens Verweerder tegen de zakenrelatie, die geen lid is van de NOB. Voor een beoordeling van die grieven is volgens Verweerder in deze tuchtprocedure geen ruimte.

Beoordeling van het beroep
3.3. De Raad van Tucht heeft de door Klager geuite klachtonderdelen daarom alleen beoordeeld op mogelijke strijdigheid met artikel 1 RBU: eer en waardigheid. Hiertegen heeft Klager geen grieven geformuleerd. De Raad van Beroep stelt vast dat de klachten gaan over Verweerders handelen in een andere hoedanigheid dan de hoedanigheid als belastingadviseur.

3.4. Vooropgesteld moet worden dat niet ieder laakbaar handelen van een lid van de NOB buiten de sfeer van het beroep van belastingadviseur leidt tot een schending van artikel 1 RBU. Dat is alleen dan het geval indien dit handelen zozeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht.

3.5. Het oordeel van de Raad van Tucht getuigt niet van miskenning van voornoemde rechtsregel. De Raad van Tucht heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep terecht geoordeeld dat Klager bij de Raad van Tucht geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot het oordeel dat Verweerder heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur.

3.6. Hetgeen Klager in beroep heeft aangevoerd maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft Klager niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder in het kader van zijn betrokkenheid bij de bedrijven van de zakenrelatie, en de daarmee samenhangende samenwerking met Klager, tuchtrechtelijk klachtwaardig in het licht van het hiervoor in 3.4 overwogene heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. De Raad van Beroep overweegt daartoe als volgt.

3.7. De Raad van Beroep is van oordeel dat uit de stukken van het geding en hetgeen door partijen en de getuige op de zitting naar voren is gebracht niet blijkt dat het handelen van Verweerder – onder meer het in de ogen van Klager opzettelijk vertragen van de formalisatie van de mondeling gemaakte afspraken en zijn handelen jegens de zakenrelatie – zozeer in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur dat de beroepsgroep hierdoor in diskrediet is gebracht, nog daargelaten of hierbij sprake is van laakbare handelingen. Klager heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat Verweerder met dit handelen de beroepsgroep in diskrediet heef gebracht. Dat Verweerder niet heeft voldaan aan Klagers op de ethiek van het beroep van Verweerder gebaseerde verwachtingen omtrent hun zakelijke relatie maakt dit niet anders, evenmin indien, zoals Klager stelt, partijen lange tijd omtrent hun samenwerking gelijkgestemde verwachtingen hadden. Hetzelfde heeft te gelden voor het in de ogen van Klager te summiere verweer van Verweerder.

3.8. Het beroep faalt aldus.

Slotsom
3.9. De slotsom is dat het beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Raad van Tucht dient te worden bevestigd.


4. Proceskosten

De Raad van Beroep acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.


5. Beslissing

De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.B. Bavinck, voorzitter, prof. dr. A.O. Lubbers en mr. I. Damsté, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 2 januari 2017.