U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep 22 december 2015 (B 91) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 27 november 2014 (T 334). De Raad van Beroep heeft de zaak terugverwezen naar de Raad van Tucht, waar op 20 juli 2016 uitspraak is gedaan (T 355).
Uitspraak Raad van Beroep 22 december 2015 (B 91) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 27 november 2014 (T 334). De Raad van Beroep heeft de zaak terugverwezen naar de Raad van Tucht, waar op 20 juli 2016 uitspraak is gedaan (T 355).
Voorzitter: prof. dr. J.W. Zwemmer
Leden: prof. dr. A.O. Lubbers en mr. W.A. Paardekooper
Griffier: mr. R. Marchal
De Raad van Tucht had het verzoek van Klaagster om schorsing van de procedure – teneinde adequaat te kunnen reageren op de eerst ter zitting door Verweerder ingenomen feitelijke stellingen – in zijn uitspraak moeten vermelden en moeten motiveren waarom hij geen aanleiding zag de zitting te schorsen.
Gewezen op het beroep van A BV gevestigd te B, hierna te noemen Klaagster,
tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 27 november 2014 op de klacht van Klaagster tegen
de heer mr. C, lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en thans werkzaam bij I te J, voorheen werkzaam bij D te E, hierna te noemen Verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Klaagster heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 4 april 2014 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 oktober 2014 te Amsterdam en bij uitspraak van 27 november 2014 de klacht deels gegrond verklaard. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.
1.2. Bij beroepschrift van 16 januari 2015 is Klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Op 23 maart 2015 heeft Klaagster dit beroepschrift gemotiveerd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar zijn verschenen mr. F namens Klaagster, alsmede Verweerder.
2. Beoordeling van het beroep
2.1.1. In beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Aan Klaagster is in 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 opgelegd. Klaagster heeft tegen die aanslag tevergeefs bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Na de uitspraak van de rechtbank heeft Klaagster zich – op instignatie van haar gemachtigde (mr. H) – tot Verweerder, destijds werkzaam bij D, en een kantoorgenoot van Verweerder (mr. X) gewend.
2.1.3. Volgens Verweerder en X betrof de procedure een principieel punt (een rechtsvraag), zodat beroep in cassatie in de rede zou liggen, maar de kosten daarvan zouden gering zijn, omdat de argumenten al in hoger beroep zouden worden aangedragen. Verweerder en X hebben namens Klaagster hoger beroep ingesteld. Zij hebben onderling afgesproken dat X als inhoudelijk deskundige de schriftelijke stukken zou concipiëren, waarna Verweerder deze stukken vanuit procedureel en strategisch oogpunt zou nalopen.
2.1.4. Per 1 januari 2013 is de dienstbetrekking van X bij D beëindigd. Zonder Klaagster daarvan op de hoogte te stellen hebben Verweerder en X afgesproken dat X de fiscale procedure van Klaagster mocht voortzetten.
2.1.5. In hoger beroep is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een tiendagenstuk in te dienen. Ter zitting bij het Hof zijn H en X namens Klaagster verschenen. Verweerder is wegens ziekte niet verschenen. Hij heeft dat bericht aan X, maar niet aan H en de vertegenwoordiger van Klaagster. Verweerder heeft geen contact met Klaagster gezocht. Op brieven van de vertegenwoordiger van Klaagster heeft Verweerder evenmin gereageerd.
2.1.6. Nadat het Hof uitspraak had gedaan is namens een ander kantoor tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld.
2.1.7. Bij brief van 19 juli 2013 heeft Klaagster Verweerder aansprakelijk gesteld wegens grove nalatigheid. Verweerder heeft nimmer op de aansprakelijkstelling gereageerd. Bij e-mail van 11 oktober 2013 heeft Klaagster Verweerder bericht de aansprakelijkstelling in handen van een advocaat te leggen.
2.2. Klaagster heeft tegen Verweerder een klacht ingediend bij de Raad van Tucht. Zij verwijt Verweerder en zijn kantoor de fiscale procedure in hoger beroep niet conform de gemaakte afspraken te hebben afgewikkeld. In het bijzonder heeft Klaagster Verweerder de verweten dat hij:
I. bij het gerechtshof [plaatsnaam] geen tiendagenstuk heeft ingediend;
II. niet ter zitting bij het gerechtshof [plaatsnaam] is verschenen;
III. de uitspraak van het gerechtshof [plaatsnaam] niet heeft doorgezonden naar Klaagster;
IV. geen beroep in cassatie heeft ingesteld en de procedure in cassatie niet heeft gevoerd terwijl dat wel de afspraak was;
V. nooit financiële verantwoording heeft afgelegd; en
VI. nooit heeft gereageerd op klachtbrieven en aansprakelijkstellingen.
2.3. Verweerder heeft ter zitting bij de Raad van Tucht in zijn pleitnota gesteld dat het indienen van een tiendagenakte niet nodig was omdat de procedure over een rechtsvraag ging die reeds genoegzaam was toegelicht. Verweerder was wegens ziekte verhinderd om ter zitting van het Hof te verschijnen, maar Klaagster is ter zitting bijgestaan door X, zodat zij niet in haar processuele belang is geschaad. Verweerder heeft voorts bestreden dat was afgesproken dat Verweerder ook in cassatie de procedure zou voeren. Ook is volgens Verweerder wel degelijk financiële verantwoording afgelegd.
2.4.1. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een afspraak tussen Klaagster en Verweerder dat Verweerder een tiendagenstuk zou indienen. Omdat de procedure een rechtsvraag betrof en de feiten niet of nauwelijks in geschil waren, zou een tiendagenstuk maar een beperkte invloed kunnen hebben op het procedureverloop. Wel is een conclusie van repliek ingediend en een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Verweerder kon menen dat de procedurele belangen van Klaagster niet zouden worden geschaad door het achterwege laten van het indienen van een tiendagenstuk. De Raad van Tucht heeft klachtonderdeel I ongegrond verklaard.
2.4.2. Klaagster is naar het oordeel van de Raad van Tucht niet in haar procedurele belangen geschaad door het niet ter zitting verschijnen van Verweerder, omdat X Klaagster ter zitting kon bijstaan. Verweerder had er wel beter aan gedaan niet alleen aan X te (laten) berichten dat hij niet kon verschijnen. De Raad van Tucht heeft daarom klachtonderdeel II ongegrond verklaard.
2.4.3. De Raad van Tucht heeft klachtonderdeel III gegrond verklaard. Door de uitspraak van het Hof niet met gepaste snelheid door te zenden heeft Verweerder de termijn om beroep in cassatie in te stellen behoorlijk bekort. Een NOB-lid moet een rechterlijke uitspraak onverwijld aan zijn cliënt toezenden, tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven door de cliënt, aldus de Raad van Tucht. In het onderhavige geval klemt dit volgens de Raad van Tucht te meer nu het ging om een rechtsvraag en beroep in cassatie voor de hand lag. Verweerder heeft art. 1 van het Reglement geschonden.
2.4.4. Klachtonderdeel IV heeft de Raad van Tucht ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken dat Klaagster Verweerder daadwerkelijk de opdracht heeft gegeven beroep in cassatie in te stellen.
2.4.5. Klachtonderdeel V heeft de Raad van Tucht ongegrond verklaard omdat Klaagster geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat Verweerder onvoldoende financiële verantwoording heeft afgelegd.
2.4.6. Klachtonderdeel VI is naar het oordeel van de Raad van Tucht gegrond. Een NOB-lid behoort naar het oordeel van de Raad van Tucht op klachtbrieven en aansprakelijkstellingen te reageren. Verweerder heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij dat niet heeft gedaan.
2.4.7. De Raad van Tucht heeft hierop de onderdelen III en VI van klacht gegrond bevonden en verstaan dat aan Verweerder een schriftelijke waarschuwing wordt opgelegd. De Raad van Tucht heeft de overige onderdelen van de klacht ongegrond verklaard.
2.5. Klaagster heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld en formuleert tegen het oordeel van de Raad van Tucht vier grieven. Zij voert in haar eerste grief aan dat de Raad van Tucht ten onrechte heeft vastgesteld dat Verweerder met X heeft afgesproken dat X als inhoudelijk deskundige de schriftelijke stukken zou concipiëren. Als deze afspraak al zou bestaan, ontslaat dit Verweerder volgens Klaagster niet uit zijn verantwoordelijkheden. In haar tweede grief stelt Klaagster dat de Raad van Tucht er ten onrechte vanuit is gegaan dat Verweerder met X heeft afgesproken dat X de procedure zou voortzetten. Klaagster voert in haar derde grief aan dat zij wel degelijk is geschaad door het feit dat Verweerder niet is verschenen ter zitting en geen tiendagenstuk heeft ingediend. Verweerder heeft volgens Klaagster eerder juist grote waarde toegekend aan het tiendagenstuk, omdat de wederpartij in een procedure over complexe rechtsvragen niet de kans heeft om adequaat te reageren op de stellingen die in een tiendagenstuk naar voren worden gebracht. Dat het gaat om een complexe rechtsvraag blijkt uit het feit dat de A-G het cassatieberoep eerst gegrond achtte, maar later op zijn mening is teruggekomen. X en H hebben op het laatste moment en op geïmproviseerde wijze getracht de zaak zo goed mogelijk te verdedigen, maar dit had niet het niveau dat een cliënt van een kantoor als D mag verwachten. Klaagster voert tenslotte in grief 4 aan dat zij is geschaad door het feit dat Verweerder geen beroep in cassatie heeft aangetekend. De afspraak was namelijk dat het instellen van cassatieberoep niet tot noemenswaardige kosten zou leiden na het voeren van de procedure bij het Hof.
2.6. Ter zitting heeft Verweerder onder meer aangevoerd dat het Reglement Tuchtzaken dat is vastgesteld op 15 juni 2011 (hierna: het oude Reglement Tuchtzaken) van toepassing is. Op grond van artikel 13, lid 2, van het oude Reglement Tuchtzaken bestaat er volgens Verweerder geen ruimte voor een hernieuwde beoordeling van de feiten.
2.7. Klaagster heeft daarop ter zitting aan haar beroep toegevoegd de grond dat de Raad van Tucht ten onrechte voorbij is gegaan aan haar verzoek de zaak te schorsen teneinde adequaat te kunnen reageren op de eerst ter zitting door Verweerder ingenomen feitelijke stellingen. Ook is de Raad van Tucht volgens Klaagster ten onrechte voorbij gegaan aan een door haar ter zitting gedaan getuigenaanbod.
Het toepasselijke reglement en de taak van Raad van Beroep
2.8. De klacht die Klaagster tegen Verweerder bij de Raad van Tucht heeft ingediend is op 4 april 2014 bij de Raad van Tucht binnengekomen. Op 11 juni 2014 heeft de algemene vergadering van de NOB een gewijzigd Reglement Tuchtzaken (hierna: het nieuwe Reglement Tuchtzaken) vastgesteld dat op diezelfde dag in werking is getreden. Artikel 25 van het nieuwe Reglement Tuchtzaken bevat een overgangsbepaling op grond waarvan het oude Reglement Tuchtzaken van toepassing blijft voor de behandeling van klachten ingediend voor 11 juni 2014. In de onderhavige zaak is derhalve het oude Reglement Tuchtzaken van toepassing.
2.9. Op grond van artikel 13, lid 2, van het oude Reglement Tuchtzaken vernietigt de Raad van Beroep uitspraken van de Raad van Tucht slechts wegens schending van het recht.
De procedure bij de Raad van Tucht; goede procesorde
2.10. Om de Raad van Beroep in staat te stellen te beoordelen of de procedure bij de Raad van Tucht op juiste wijze heeft plaatsgevonden, dienen voor de behandeling van de zaak relevante gebeurtenissen in de uitspraak van de Raad van Tucht te worden vermeld. Daarbij gaat het onder meer om een door een partij gedaan verzoek om uitstel van de zitting, om een door een partij gedaan bewijsaanbod en om het ter zitting aanvoeren van nieuwe feiten door de ene partij en het eventuele bezwaar dat daartegen is gemaakt door de andere partij. Bovendien dient de uitspraak van de Raad van Tucht een gemotiveerde beslissing met een belangenafweging te bevatten met betrekking tot het inwilligen of afwijzen van een verzoek om uitstel van de zitting, het wel of niet toestaan dat een partij – ondanks bezwaren van de wederpartij – ter zitting nieuwe feiten aanvoert, en de afwijzing van een door een partij gedaan bewijsaanbod. Met het oog op de beoordeling of de procedure bij de Raad van Tucht op juiste wijze heeft plaatsgevonden, dient voorts een (beknopte) schriftelijke vastlegging van het verhandelde ter zitting bij de Raad van Tucht plaats te vinden in een door de voorzitter en griffier ondertekend proces-verbaal. Dit proces-verbaal dient partijen gelijktijdig met de uitspraak van de Raad van Tucht te worden toegezonden.
2.11. De Raad van Beroep acht het aannemelijk dat Klaagster, zoals zij in beroep onweersproken heeft gesteld, ter zitting van de Raad van Tucht heeft verzocht om schorsing van de procedure teneinde adequaat te kunnen reageren op de eerst ter zitting door Verweerder ingenomen feitelijke stellingen. De Raad van Tucht had dit verzoek in zijn uitspraak moeten vermelden en moeten motiveren waarom hij geen aanleiding zag – ondanks de stelling van Klaagster dat zij niet adequaat kon reageren op de door Verweerder eerst ter zitting ingenomen feitelijke stellingen – de zitting te schorsen. Nu dit niet is gebeurd, is de uitspraak van de Raad van Tucht in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.12. De slotsom is dat het beroep van Klaagster gegrond is, dat de uitspraak van de Raad van Tucht dient te worden vernietigd en dat de Raad van Tucht de zaak opnieuw moet behandelen en beslissen. Klaagsters overige grieven behoeven daarom thans geen behandeling.
3. Proceskosten
De Raad van Beroep acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.
4. Beslissing
De Raad van Beroep verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de Raad van Tucht en verstaat dat de Raad van Tucht de zaak opnieuw behandelt en beslist.
Aldus gewezen door prof. dr. J.W. Zwemmer, voorzitter, prof. dr. A.O. Lubbers en mr. W.A. Paardekooper, leden van de Raad van Beroep, in aanwezigheid van de griffier, mr. R. Marchal, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 22 december 2015.