U bent hier
Uitspraak Raad van Tucht 24 mei 2016 (T353)
Uitspraak Raad van Tucht 24 mei 2016 (T 353)
Voorzitter: mr. drs. D.A. Verburg
Leden: mr. W.A. Dijkstra en drs. T.J. Noordermeer
Griffier: mevrouw mr. drs. M.M. Breij
- Indien met een NOB-lid verschil van mening bestaat over wie precies zijn opdrachtgever of opdrachtgevers waren en wat de opdracht precies inhield, rust op het lid de bewijslast van de juistheid van zijn visie. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is daarvoor de meest aangewezen wijze.
- Indien een NOB-lid bekend wordt met een controverse, moet het lid zich realiseren dat zich tegenstrijdige belangen kunnen aandienen en moet hij die mogelijke tegenstrijdige belangen en wiens belangen hij zal blijven vertegenwoordigen indien tegenstrijdige belangen zich voordoen met partijen bespreken.
- Indien een NOB-lid toezegt dat hij geen stukken aan een ander zal verstrekken, mag hij dat niet toch doen zonder eerst uitdrukkelijk terug te komen op die toezegging. Als een adviseur in eerste instantie voor meerdere partijen in harmonie werkt, moet hij als die harmonie niet meer bestaat, inzicht bieden in wat hij voor betrokkenen wel en niet kan doen en feitelijk zal doen. Dat hij in een controverse uit een oogpunt van geheimhouding (artikel 4 van het RBU) niet (meer) alle financiële en fiscale details van de een aan de ander kan laten zien, is juist, maar dat staat niet in de weg aan het bieden van inzicht als hierboven is bedoeld.
- Bij de beantwoording van de vraag of een lid een opdracht op een daartoe niet geschikt moment heeft neergelegd (artikel 11 van het RBU), is de reden dat het lid de opdracht wenst te beëindigen in beginsel niet van belang.
Gewezen op de klacht van A BV, hierna te noemen Klaagster,
tegen
Verweerder.
1. De loop van het geding
De klacht tegen Verweerder is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 25 november 2015. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft een conclusie van repliek ingediend en Verweerder een conclusie van dupliek.
Van de zitting op 19 april 2016 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak wordt verzonden.
2. De feiten
2.1. Gelet op hetgeen partijen schriftelijk en mondeling naar voren hebben gebracht, merkt de Raad van Tucht voor dit geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2.2. De heer B was 100% eigenaar en enig bestuurder / directeur van C BV. Mevrouw D, de ex-partner van de heer B, (hierna ook: de ex-partner), was 100% eigenaar van E BV. Deze vennootschappen hadden beide 50% van de aandelen in Klaagster. C BV was enig bestuurder en directeur van Klaagster. De werkzaamheden van Klaagster bestonden uit het wereldwijde management van DJ F, de artiestennaam van de ex-partner.
2.3. Verweerder is in deze zaak van mei 2011 tot en met eind 2014 als belastingadviseur werkzaam geweest. Een overeenkomst van opdracht is niet opgemaakt. De afgesproken werkzaamheden van het kantoor van Verweerder bestonden uit de administratie en belastingaangiften van E BV en Klaagster en de aangiften inkomstenbelasting van de ex-partner; Verweerder zou ook eventuele buitenlandse belastingaangelegenheden van Klaagster of de ex-partner behandelen. Haar aangiften inkomstenbelasting 2011 en 2012 zijn uiteindelijk op verzoek van de heer B door een accountantskantoor gedaan.
2.4. Buiten een gesprek op 9 oktober 2012 waarbij de heer B, de ex-partner en Verweerder aanwezig waren, verliepen de contacten tussen Verweerder, de ex-partner, E BV en Klaagster tot 17 juli 2013 alleen via de heer B.
2.5. In het gesprek op 9 oktober 2012 heeft Verweerder gezegd dat de in 2.2 omschreven structuur fiscaal gezien (qua belastingdruk) niet optimaal was en dat beter kon worden gekozen voor een eenmanszaak en een managementovereenkomst met de heer B. De heer B heeft in dat gesprek gezegd dat niet te willen en de structuur te willen laten, zoals die was.
2.6. De ex-partner heeft Verweerder op 17 juli 2013 gebeld met onder meer het verzoek om haar stukken van Klaagster te verstrekken en om in het vervolg haar aangiften inkomstenbelasting te doen. De stukken heeft Verweerder aan de ex-partner toegestuurd.
2.7. In een e-mail van 18 juli 2013 schrijft de heer B aan Verweerder:
“Even een vervelende mededeling:
Het gaat erg slecht tussen mevrouw D en mij en de spanningen lopen erg hoog op.
ze gaat in [plaats in het buitenland] een appartement huren voor een half jaar.
Ik heb geen idee wat er allemaal te wachten [...] staat voor mij qua mijn dagelijkse werk.
Ik hoop dat ik dit voort kan zetten.
Ik houd je even op de hoogte hiervan.”
Verweerder heeft hierop diezelfde dag per e-mail gereageerd:
“Oeps, dat is vervelend zeg. En een stevige stap als zij voor een half jaar een appartement gaat huren in [plaats in het buitenland]. Toevallig belde ze mij gisteren met de vraag hoe het belastingtechnisch zat als zij een appartement in het buitenland zou huren. Maar ik wist toen niet van jullie problemen.
Ik hoop dat het toch de goede kant op gaat, houd me op de hoogte.”
2.8. Nadien heeft Verweerder vaker contact gehad met de ex-partner en later ook haar advocaat, de heer G. Verweerder heeft de heer B daarvan niet op de hoogte gesteld. Op 27 september 2013 schrijft Verweerder de ex-partner in een e-mail:
“(…) Zoals je hebt kunnen lezen heb ik de heer G inmiddels telefonisch gesproken. Dat was goed en constructief, ik begrijp goed waar jij mee bezig bent en wil graag bijdragen waar mogelijk. Ik heb de heer G toegezegd om binnen een week de concept-cijfers 2012 gereed te hebben en daarna voor tussentijdse cijfers van 2013 te zorgen.”
2.9. De heer B heeft Verweerder in een e-mail van 4 oktober 2014 bericht:
“Vorige week spraken wij nadrukkelijk af dat alle stukken aangaande Klaagster uitsluitend aan mij verstrekt zullen worden. Zoals je weet heb ik helemaal niets te verbergen, maar als zelfstandig bestuurder van Klaagster wil ik niet dat er zaken buiten mijn medeweten om gebeuren.
En ik vermoed dat de adviseur van de ex-partner danwel de ex-partner zelf, vragen aan jou gaan stellen en stukken willen hebben. Ik zal zelf zo nodig eventuele stukken aan derden verstrekken
(…)”
Bij e-mailbericht van 5 oktober 2013 reageerde Verweerder daarop als volgt:
“(…) Dit is wat mij betreft goed. Ik heb een telefoongesprek gehad met de advocaat die de ex-partner heeft ingeschakeld en die had van haar al de jaarstukken 2011 van de twee BV’s gekregen. Ik heb toegezegd om de jaarstukken 2012 af te ronden, maar vind het begrijpelijk dat jij wilt dat de gegevens via jou aan haar c.q. haar advocaat worden verstrekt.
(…)
Ik neem aan dat jij wilt dat ik 2012 van beide BV’s ga afronden, maar als je het anders wilt moet je het laten weten.
(…)”
2.10. Op 11 oktober 2013 heeft de ex-partner een e-mail aan Verweerder gestuurd:
“Bedankt voor je medewerking ivm jaarstukken van 2012 en 2013. Aangezien de situatie heb ik jou een aantal keren horen zeggen dat het hebben van een BV nadelig is zo hoe zaken er nu voor staan.
Wat raad jij aan, wat voor opties zijn er om de huidige situatie te verbeteren. Naast dat de kosten omlaag moeten.
Wat is op dit moment voordeliger om het bedrijf naar een volgend level te brengen?”
Verweerder heeft daarop diezelfde dag per e-mail gereageerd:
“(…) Met de resultaten van afgelopen jaren heb jij géén voordeel van een BV (en al helemaal niet van twee BV’s). Jouw omzet was ca. 120.000, maar jouw kosten waren ook vrij hoog en er bleef nauwelijks genoeg over om jezelf een salaris te betalen. Voor de heer B was er zelfs helemaal geen honorarium. Een BV is fiscaal pas aantrekkelijk als je meer dan 150.000 euro winst per jaar maakt. Daaronder kun je beter een eenmanszaak hebben, dus als op je eigen naam doen, want dan heb je recht op de zelfstandigenaftrek en mkb-winstvrijstelling, waardoor je aanzienlijk minder belasting betaalt. Pas als je echt structureel een winst boven de ca. 200.000 heb je echt een voordeel van een BV en verdien je de extra administratiekosten terug.
Mijn voorstel is om jouw werkzaamheden in een eenmanszaak onder te brengen, die in te schrijven bij de Kamer van Koophandel, daarvoor een BTW-nummer aan te vragen en een aparte zakelijke bankrekening te openen, dus los van jouw privérekening. Bijvoorbeeld per 1-1-2014. E BV en Klaagster kunnen dan tijdelijk ongebruikt op de plank komen te staan, totdat jouw carrière zoveel succes krijgt dat een BV toch wel weer interessant gaat worden.”
2.11. In een e-mail van 14 oktober 2013 schrijft de ex-partner aan Verweerder onder meer:
“(…) Heb daar nog wat vragen.
Is een eenmanszaak wel mogelijk omdat ik voordat we de BV in het leven geroepen hadden ook een eenmanszaak had (…). Wat gebeurt met het compensabel verlies wat in de BV zit? (…)”
2.12. Op 18 oktober 2013 heeft de heer B Verweerder per e-mail bericht:
“Ik wil even helemaal niets doen. Ik kom erop terug als ik weet waar ik aan toe ben, ik ben met de ex-partner bezig om eruit te komen, maar het helpt niet als jij van de zijlijn haar en haar advocaat adviezen geeft om het lekker allemaal alleen te gaan doen via eenmanszaken etc.
Dat is ongegrond, onredelijk en onbillijk. Het voelt als een dolk in mijn rug. Ik ben opdrachtgever en directeur / aandeelhouder in de vennootschap! Dit is niet zoals het zou horen!
Ik wil je daarom nogmaals vragen daar per direct neutraal in te zijn en te stoppen adviezen te geven die mij en Klaagster beschadigen.
Dat zal heus niet je bedoeling zijn geweest, maar die ellendige uitwerking heeft het wel. Ik slaap en eet niet meer en heb het enorm aan mijn hart gekregen hierdoor.
(…)”
2.13. In een e-mail van 29 oktober 2013 schrijft Verweerder aan de ex-partner:
“Sorry, maar ik was heel erg druk na m’n vakantie, echt een gekkenhuis. En ik had het gevoel tijdens het lezen van jouw e-mail dat jouw vragen erg worden ingegeven door iemand anders. Zou het niet beter zijn als ik daar rechtstreeks contact mee zou hebben? Over eenmanszaak en BV: als jij inderdaad denkt dat de omzet/winst veel groter gaat worden is zo’n tijdelijk switch niet zo zinnig.
Verder heb ik van de heer B gehoord over jullie controverse. Dat vind ik hele vervelend, vooral omdat hij mij gevraagd heeft om indertijd voor jou en hem te gaan werken. Ik zou graag willen dat jullie tot een goede overeenstemming komen, nu het wel duidelijk is dat jij in de toekomst niet verder met hem wil samenwerken. Dat verdient hij, want hij heeft jarenlang erg veel voor jou gedaan.”
2.14. Verweerder schrijft aan de heer B in een e-mail van 4 december 2014:
“Om mijn werk voor Klaagster BV en E BV goed af te ronden heb ik de boekhoudkundige verwerking van 2011 t/m 2013 gekopieerd en zal ik die morgen per post naar jou toesturen. Daarmee kan jij precies zien hoe wij tot de jaarstukken 2011 t/m 2013 zijn gekomen. Jij kunt dan zelf goed de verdediging doen naar de ex-partner en haar advocaat. Ook kan je de correcties van de Belastingdienst over het gebruikelijk loon goed doorvoeren, niet alleen voor 2011 maar ook voor latere jaren, waardoor jouw positie tegenover de ex-partner veel beter wordt.
(…)”
2.15. In verband met door Klaagster onbetaald gelaten onbetwiste facturen heeft Verweerder eind december 2014 een deurwaarder ingeschakeld. De heer B heeft Verweerder hierover op 4 januari 2015 een e-mail gestuurd. Verweerder heeft in reactie daarop in een e-mail van 5 januari 2015 aan de heer B geschreven:
“Mijn openstaande declaraties gaan over de salarisadministratie en de boekhouding en jaarstukken 2013. Ik wil dat die betaald worden en heb een toezegging van de ex-partner van 23 juni 2014 dat die na de Azië-tour zou gebeuren (zie bijlage). Ik begrijp heel goed dat het voor jou vervelend is dat het zo is misgelopen met de ex-partner, maar ik heb goed werk gedaan om de jaarstukken 2013 snel klaar te hebben en de salarisadministratie te doen en af te ronden. Nadat ik in november en december jl. zowel de ex-partner als jou heb aangesproken over deze openstaande declaraties heb ik echter niets gehoord en dat vind ik heel vervelend. Dus ben ik meer gaan doen om de betaling te krijgen.
Voor mij is er geen belemmering om hier over te praten, want ik heb geen ruzie met je of hekel aan je. Maar ik laat de deurwaarder wel verder zijn werk doen.”
3. De klacht
Klaagster verwijt Verweerder dat zijn handelen of nalaten in strijd is met artikel 1 (eer en waardigheid), artikel 2 (onafhankelijkheid), artikel 9 (vertegenwoordiging) en artikel 11 (beëindiging opdracht) van het Reglement Beroepsuitoefening (hierna: RBU).
Kort samengevat verwijt Klaagster Verweerder het volgende:
I. Verweerder heeft Klaagster en de heer B grote schade berokkend door zijn adviezen en het verstrekken van stukken aan de ex-partner en haar advocaat, terwijl hij op de hoogte was van de controverse tussen de heer B en zijn ex-partner.
II. Verweerder heeft een incassobureau ingeschakeld met als gevolg een dagvaarding om voor de rechter te verschijnen, terwijl Verweerder wist waarom de facturen niet betaald konden worden en zelf debet was aan de financiële situatie van Klaagster.
III. Verweerder heeft de opdracht op een niet geschikt moment beëindigd.
In haar conclusie van repliek heeft Klaagster verder gezegd dat Verweerder zich vanaf juli 2013 juist niet onafhankelijk heeft opgesteld. Hij wist dat de heer B enig directeur was en zelfstandig bevoegd was om Klaagster te binden en beslissingen te nemen. Desondanks heeft hij achter de rug van de heer B om e-mails gestuurd aan de ex-partner en haar advocaat. De heer B was de enige opdrachtgever van Verweerder. Terughoudendheid aan de kant van Verweerder zou volgens Klaagster inhouden dat hij in tijden van conflict geen adviezen geeft die één van de partijen ernstig zouden kunnen schaden en dat hij hoe dan ook neutraliteit zou betrachten.
4. Het verweer
Verweerder stelt dat hij op een goede manier voor de heer B en de ex-partner heeft gewerkt en dat hij heeft geprobeerd beide cliënten van informatie te voorzien en hen op een juiste maar terughoudende wijze te adviseren. Verweerder zegt dat het moeilijk manoeuvreren was, omdat hij als adviseur voor beiden werkzaam was en geen partij wilde kiezen. Zijn inzet was erop gericht om beide partijen weer bij elkaar te brengen of als dat niet zou lukken ze zo goed en eerlijk mogelijk uit elkaar te laten gaan. Daarbij moest hij zorgen dat hij zich onafhankelijk bleef opstellen. In die onafhankelijke positie kon hij zich niet door een van beiden laten beperken in het geven van informatie. De heer B en Klaagster zijn niet benadeeld. Het advies over de eenmanszaak was een zuiver fiscaal advies dat hij al had gegeven in een eerder gesprek met beiden. Met de verwijdering tussen de heer B en de ex-partner heeft hij niets van doen gehad. Met het snel maken van de jaarstukken 2013 en het geven van uitvoerige informatie over de jaren 2011 tot en met 2013 is juist geprobeerd een bijdrage te leveren, zodat betrokkenen tot een goede oplossing voor de zakelijke scheiding zouden kunnen komen.
Het incassobureau is ingeschakeld toen toezeggingen over betaling van de openstaande facturen niet werden nagekomen en de heer B en de ex-partner beiden niets lieten horen nadat Verweerder hen daarop had aangesproken.
De beëindiging van de werkzaamheden was al besproken voordat een controverse bestond tussen de heer B en de ex-partner. Het werk is zorgvuldig en op een juiste manier afgerond: de administratie 2013 is verwerkt, de jaarstukken zijn uitgebracht, de aangiften vennootschapsbelasting zijn ingediend en de relevante stukken zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel.
In de conclusie van dupliek stelt Verweerder dat hij niet op de hoogte was van de controverse toen hij voor het eerst stukken stuurde naar de ex-partner. Verder brengt hij naar voren dat de heer B, anders dan die laatste meent, niet zijn enige opdrachtgever was, maar de ex-partner ook zijn opdrachtgever was. Ten slotte verklaart hij geen informatie aan de ex-partner te hebben gegeven die hij niet ook aan de heer B heeft gegeven.
5. Beoordeling van de klacht
5.1. Klachtonderdeel I: verstrekken van informatie en advies aan de ex-partner en haar advocaat
5.1.1. De in klachtonderdeel I omschreven gronden van Klaagster komen in wezen neer op een klacht over belangenverstrengeling. Klaagster heeft klachtonderdeel I mede gebaseerd op schending van artikel 9 (vertegenwoordiging) van het RBU. Gelet op inhoud van de grond en de toelichting van Klaagster op de zitting past het klachtonderdeel beter bij artikel 4 (geheimhouding) van het RBU. Daarom behandelt de Raad van Tucht het onder die noemer. De Raad van Tucht merkt hierbij op dat niet de juridische kwalificatie van Klaagster in termen van het RBU, maar de inhoud van een klachtonderdeel bepalend is voor de Raad om te beslissen welk artikel van het RBU mogelijkerwijs geschonden is.
5.1.2. Klaagster en Verweerder verschillen van mening over wie precies de opdrachtgever of opdrachtgevers van Verweerder waren en wat de opdracht precies inhield. In geval van een dergelijk verschil van mening, rust op het NOB-lid de bewijslast van de juistheid van zijn visie. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is daarvoor de meest aangewezen wijze. In dit geval is geen opdrachtbevestiging opgesteld. De Raad van Tucht is gelet op de stukken van het geding en wat over en weer is gesteld van oordeel dat zowel de ex-partner, E BV, als Klaagster opdrachtgevers van Verweerder waren. Dat kan eigenlijk niet anders zijn, omdat Verweerder ook werkzaamheden deed voor de ex-partner in privé en voor E BV, waarmee de heer B formeel gezien geen bemoeienis heeft. Verweerder had verschillende verantwoordelijkheden naar die opdrachtgevers. Al was dat vóór het ontstaan van de controverse kennelijk anders, na het ontstaan daarvan kan de heer B niet zo maar worden aangemerkt als vertegenwoordiger van de ex-partner en E BV. Vanaf 18 juli 2013 bleef de heer B in ieder geval contactpersoon voor Klaagster in relatie tot Verweerder. Daarnaast was hij als (indirect) directeur en bestuurder van Klaagster als enige bevoegd Klaagster te binden en te vertegenwoordigen.
5.1.3. In ieder geval vanaf 18 juli 2013 was Verweerder bekend met de tussen de heer B en de ex-partner bestaande controverse. In zo'n geval moet een belastingadviseur zich realiseren dat zich tegenstrijdige belangen kunnen aandienen. Die mogelijkheid moet met partijen worden besproken. Verder moet de belastingadviseur met partijen bespreken wiens belangen hij zal blijven vertegenwoordigen indien tegenstrijdige belangen zich voordoen. Naar het oordeel van de Raad had Verweerder in ieder geval vanaf dat moment niet meer voor alle drie de opdrachtgevers mogen optreden zonder dit uitdrukkelijk met hen te bespreken.
5.1.4. Verweerder heeft dit laatste openlijk met alle betrokkenen bespreken wat de mogelijkheden en belemmeringen zijn niet gedaan en is alle opdrachtgevers blijven bedienen. Hij heeft de ex-partner daarna, zonder medeweten van Klaagster, per e-mail van 11 oktober 2013 een fiscaal advies gegeven dat de kernactiviteiten van Klaagster raakt en waarvan Verweerder had moeten beseffen dat de feitelijke uitvoering van dit advies ook van invloed zou zijn op de (liquiditeits)positie van Klaagster. Niet relevant is dat Verweerder dit advies een jaar daarvoor mondeling in een gesprek met de heer B en de ex-partner ook al had opgeworpen. De kaarten lagen inmiddels heel anders op tafel.
5.1.5. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het RBU is een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover hij door zijn cliënt van deze verplichting is ontheven, op hem een wettelijke of op de wet gebaseerde verplichting rust tot openbaarmaking, dan wel openbaarmaking noodzakelijk is voor de verdediging van zijn eigen belangen. Vast staat dat in dit geval geen sprake was van een wettelijke of op de wet gebaseerde verplichting tot openbaarmaking of van een voor de verdediging van de belangen van Verweerder noodzakelijke openbaarmaking. De heer B heeft in zijn hoedanigheid van (indirect) enig bestuurder en directeur van Klaagster met Verweerder afgesproken dat alle stukken over Klaagster uitsluitend aan de heer B verstrekt zouden worden. Verweerder heeft het uitdrukkelijke verzoek van 4 oktober 2013 om zo te handelen namelijk bij e-mailbericht van 5 oktober 2013 zonder voorbehoud bevestigd. In tegenspraak met die afspraak heeft Verweerder daarna zonder medeweten van de heer B toch stukken verstrekt aan (de advocaat van) de ex-partner.
5.1.6. Dat Verweerder naar voren brengt dat juist zijn geheimhoudingsplicht meebrengt dat hij niet openlijk met de heer B kon bespreken wat hij over Klaagster met de ex-partner besprak en aan gegevens verstrekte, berust op een onjuiste vooronderstelling. In de eerste plaats had hij dan uitdrukkelijk en niet impliciet moeten terugkomen van de afspraak die hierboven in 5.1.5 is genoemd. Als hij dat had gedaan was toen al en niet pas in deze klachtprocedure duidelijk geworden dat hij niet alleen de heer B via Klaagster, maar ook de ex-partner en E BV als opdrachtgevers zag. In de tweede plaats staat de voorgeschiedenis aan zo'n benadering in de weg. Omdat hij tot 18 juli 2013 werkte voor kort gezegd de heer B en de ex-partner in harmonie, toen beiden zowel een persoonlijke als zakelijke relatie hadden, moest hij toen zowel de persoonlijke als zakelijke relatie schipbreuk leed, inzicht bieden in wat hij voor beide betrokkenen wel en niet kon doen en feitelijk deed. Dat hij in die controverse uit een oogpunt van geheimhouding niet (meer) alle financiële en fiscale details van de een aan de ander kon laten zien, is juist, maar dat staat niet in de weg aan het bieden van inzicht als hierboven is bedoeld.
5.1.7. Gelet op het bovenstaande is de Raad van Tucht van oordeel dat Verweerder heeft gehandeld in strijd met de eer en waardigheid (artikel 1 van het RBU), de onafhankelijkheid (artikel 2 van het RBU) en de geheimhoudingsplicht (artikel 4 van het RBU) van de belastingadviseur. De Raad van Tucht acht klachtonderdeel I dan ook gegrond.
5.2. Klachtonderdeel II: inschakelen incassobureau
5.2.1. De Raad van Tucht acht niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder aan Klaagster of de heer B een harde toezegging heeft gedaan dat zijn kantoor hen niet zou aanspreken op de niet betwiste en onbetaald gelaten vorderingen van het kantoor van Verweerder. Daarnaast heeft Klaagster niet betwist de stelling van Verweerder dat hij pas tot inschakeling van een incassobureau is overgegaan toen toezeggingen over betaling van de openstaande facturen niet werden nagekomen en zowel de heer B als de ex-partner niets van zich lieten horen nadat Verweerder hen daarop had aangesproken. Onder die omstandigheden is de Raad van Tucht van oordeel dat Verweerder niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door het inschakelen van een incassobureau.
5.2.2. Klaagster legt een verband tussen de adviezen van Verweerder aan (de advocaat van) de ex-partner enerzijds en de gerechtvaardigheid van het inzetten van een incassoprocedure anderzijds: omdat het onttrekken van de omzet die de ex-partner genereerde aan Klaagster het gevolg zou zijn van adviezen die Verweerder aan haar en haar advocaat heeft verstrekt (kort gezegd: om een eenmanszaak te beginnen), zou Verweerder de openstaande rekeningen niet via een incassoprocedure mogen proberen te innen. Dat is een te ver verwijderd verband. Verweerder of zijn kantoor heeft de werkzaamheden waarvoor hij rekeningen stuurde feitelijk verricht en de bedragen zijn op zichzelf ook onbetwist. Dat Verweerder, zoals hierboven geoordeeld, onjuist heeft gehandeld in het kader van transparantie naar alle betrokkenen over wat hij deed, leidt niet tot de conclusie dat zijn beroepsregels hem verplichtten af te zien van de inning van de rekeningen voor deze werkzaamheden. Voor wiens of wier rekening de aan Klaagster gerichte rekeningen uiteindelijk komen, is een kwestie van afwikkeling tussen weer kort gezegd de heer B en de ex-partner.
5.2.3. Klachtonderdeel II faalt daarom.
5.3. Klachtonderdeel III: beëindigen van de opdracht
5.3.1. Op grond van artikel 11 van het RBU is het een lid niet toegestaan om een opdracht neer te leggen op een daartoe niet geschikt moment, tenzij de omstandigheden daartoe noodzaken. Daarnaast is het lid bij het beëindigen van de opdracht verplicht tot het nemen van maatregelen die nodig zijn om schade te voorkomen. De reden dat het lid de opdracht wenst te beëindigen is in beginsel niet van belang bij de beantwoording van de vraag of het lid in strijd heeft gehandeld met artikel 11 van het RBU.
5.3.2. Hoewel de Raad van Tucht begrijpt dat het voor de heer B, gelet op de persoonlijke en zakelijke omstandigheden waarin hij ten tijde van het beëindigen van de opdracht verkeerde, niet ideaal was dat hij met een andere adviseur te maken kreeg, kan vanwege de omstandigheden dat Verweerder de werkzaamheden voor het jaar 2013 van Klaagster (spoedig) heeft afgerond en de overdracht zo soepel mogelijk heeft gemaakt, niet worden gezegd dat de opdracht op een daarvoor niet geschikt moment is beëindigd en ook niet dat Verweerder in het kader van de beëindiging onvoldoende heeft gedaan om schade voor Klaagster te voorkomen.
5.3.3. Klachtonderdeel III faalt.
5.4. Op te leggen maatregel
Nu klachtonderdeel I gegrond is, is een tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. Hierbij speelt mede een rol dat Verweerder ook op de zitting nog van mening was dat het niet noodzakelijk was in alle openheid met partijen te bespreken welke belangentegenstellingen hij zag, maar dat het voldoende was dat hij met de beste intenties probeerde om voor beide partijen werkzaam te zijn en het als zijn doel zag partijen weer bij elkaar te brengen of ze op een in zijn ogen zo goed en eerlijk mogelijke manier uit elkaar te laten gaan. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven dat hij begrijpt dat hij in alle openheid wel partij had moeten kiezen of duidelijke afspraken met partijen had moeten maken over hoe belangenverstrengeling voorkomen zou worden. Daarnaast heeft hij (ook ter zitting) miskend dat het hem op grond van de afspraak met de heer B niet was toegestaan de (advocaat van de) ex-partner informatie over Klaagster te verstrekken. De hierna genoemde maatregel komt de Raad daarom gepast voor.
6. Beslissing
De Raad van Tucht verklaart klachtonderdeel I gegrond en klachtonderdelen II en III ongegrond en legt aan Verweerder een schriftelijke berisping op.
De beslissing is genomen door mr. drs. D.A. Verburg, mr. W.A. Dijkstra en drs. T.J. Noordermeer, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 19 april 2016 in aanwezigheid van mevrouw mr. drs. M.M. Breij als griffier.
De schriftelijke weergave van de beslissing dat wil zeggen de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken is door voorzitter en griffier ondertekend op 24 mei 2016.