U bent hier

Uitspraak Raad van Tucht 3 november 2014 (T 333)

03 november 2014

Uitspraak Raad van Tucht 3 november 2014 (T 333)

 

Voorzitter: mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann
Leden: mr. J.J. Kluft en mr. F.M.M. Duynstee
Griffier: mr. drs. L.B. Smits


Klager niet ontvankelijk omdat hij geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het eerst in 2014 aanhangig maken van een klachtprocedure met betrekking tot gedragingen en werkzaamheden die zien op de periode 2000 tot en met 2009.


Gewezen op de klacht van de heer A, wonende te B, België (hierna: Klager)

tegen

de heer C (hierna: C), de heer D (hierna: D) en de heer E, allen lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en werkzaam bij F (hierna: F), kantoorhoudende te G, hierna gezamenlijk te noemen: Verweerders.

 

1. De loop van het geding

Het klachtschrift, gericht tegen Verweerder, is bij de Raad van Tucht binnengekomen op 4 maart 2014. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Klager heeft een conclusie van repliek en Verweerders hebben een conclusie van dupliek ingediend.

Ter zitting van de Raad van Tucht op 30 september 2014 te Amsterdam is de klacht tegen Verweerders behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord Klager, bijgestaan door mr. H (hierna: mr. H) en mevrouw mr. I (hierna: mr. I), en Verweerders, bijgestaan door mr. J (hierna: mr. J). Desgevraagd hebben Verweerders voor aanvang van inhoudelijke behandeling van de zaak te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen aanwezigheid van mr. I. Ter zitting hebben respectievelijk mr. I en mr. J een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De na verzending van de conclusie van dupliek ingekomen stukken zijn niet tot het geding gerekend omdat Klager en Verweerders desgevraagd daartegen bezwaar hebben geuit.

 

2. De feiten

2.1. Gelet op hetgeen door partijen schriftelijk is verhandeld en ter zitting mondeling is toegelicht, merkt de Raad van Tucht voor het onderhavige geding de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.

2.2. Klager woont sinds september 1975 in België. Hij heeft zijn in K gedreven onderneming gestaakt en de opbrengst daarvan belegd.

2.3. Bij overeenkomst van 12 mei 1998 zijn C namens F en de heer L (hierna: L) een samenwerking overeengekomen die erin bestond dat L belangstellenden zou werven voor de beleggingsproducten die werden aangeboden door M N.V. te N (hierna: M), en F de fiscale structurering van die beleggingsproducten zou verzorgen. De fiscale structurering kon vorm krijgen door deelname in een gezamenlijk buitenlands beleggingsfonds of onderbrenging van vermogen in een individuele Angelsaksische trust. L zou het contact onderhouden met belangstellenden en F met eventuele trustees. L noch F hebben Klager over voormelde samenwerking ingelicht.

2.4. In een notitie van 21 februari 2000 heeft L aan Klager de mogelijkheid voorgehouden zijn vermogen te laten beleggen door middel van een buitenlandse vennootschap, die door een trust zou worden gehouden. Klager heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat in 2000 deze truststructuur is opgezet. In de onderhavige truststructuur is Klager de settlor (insteller) die zijn twee kinderen als beneficiaries (begunstigden) heeft aangewezen. Als trustee (bewaarder) trad het naar het recht van O opgerichte en aldaar gevestigde P Limited (hierna: P) op. P hield alle aandelen in de eveneens naar het recht van O opgerichte Q Limited (hierna: Q). Q is op 4 juli 2000 opgericht. Medewerkers van P voerden het bestuur over Q. Uitsluitend het bestuur van Q was bevoegd investeringsbeslissingen aangaande het vermogen van Q te nemen. P heeft aanvankelijk M en R Bank ingeschakeld als partijen die het vermogen van Q professioneel moesten gaan beleggen.

2.5. Klager heeft kort na de oprichting van Q een koopsom in Q afgestort waartegenover Q de verplichting op zich nam met ingang van 1 oktober 2000 periodiek een lijfrente aan Klager en zijn echtgenote te betalen. Q heeft daarnaast met ingang van 4 oktober 2002 rentedragende leningen aan Klager verstrekt.

2.6. P is met Klager als settlor overeengekomen dat zij een jaarlijkse vergoeding van 1,75% van het in Q aanwezige vermogen ten laste van dat vermogen mag brengen (hierna: de fee). Uit deze fee diende P alle kosten die zij ten behoeve van beheer van dat vermogen maakte, te voldoen. P heeft F voor haar werkzaamheden uit de fee betaald, met uitzondering van de vergoeding die Verweerders hebben bedongen voor hun werkzaamheden in het kader van de hierna in 2.11 genoemde bezwaarprocedures.

2.7. P zond jaarlijks de jaarrekeningen van Q aan Klager. Over de jaarrekeningen merkt de heer AS (hierna: S), bestuursvoorzitter van P, in een aan mr. J gerichte e-mail van 16 april 2014 op:

“As per your request I can confirm that throughout our trusteeship all expenses, including inter alia P’s fees and third party costs such as tax advisory fees, were properly recorded and reflected in Q’s books.”

2.8. Bij brief van 12 augustus 2002 heeft Klager er bij L op aangedrongen P er toe te bewegen M en R Bank als belegger van het vermogen van Q te verruilen voor T Bank en U. P heeft dit overwogen maar uiteindelijk geen gehoor aan dit verzoek gegeven. In december 2002 is P van M en R Bank overgestapt naar V Bank als belegger van het vermogen van Q.

2.9. De in 2.3 genoemde samenwerking tussen L en F is met ingang van 1 juli 2003 formeel beëindigd.

2.10. In november 2004 heeft de FIOD-ECD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de administratie bij L in beslag genomen. De FIOD-ECD heeft delen van die administratie (in kopie) naar de belastingdienst gezonden. De belastingdienst heeft op basis van die administratie het standpunt ingenomen dat de feitelijke leiding van Q niet door P werd gevoerd maar door M, L en F, en Q derhalve in Nederland aan de vennootschapsbelasting onderworpen is. Daarop heeft de belastingdienst niet alleen aan Q (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting maar ook (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting aan de dochter van Klager opgelegd, en Klager gedreigd met invorderingsmaatregelen ter zake van de vennootschapsbelastingschulden van Q.

2.11. Bij brief van 24 oktober 2006 heeft C een brief aan Klager gezonden. In deze brief bood C aan tegen een vergoeding van € 500 exclusief omzetbelasting eventuele bezwaarprocedures namens Klager te voeren inzake mogelijk aan Klager zelf op te leggen belastingaanslagen. D zou daarbij als gemachtigde optreden. Klager heeft het aanbod aanvaard en derhalve de gevraagde volmacht getekend naar C geretourneerd (hierna: de volmacht).

2.12. Op 8 februari 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen mr. H, advocaat-belastingkundige van beroep, en Verweerders. Daarbij is er over gesproken dat Verweerders voormelde bezwaarprocedures namens Klager zouden voeren, en mr. H namens Klager (onder meer) verweer zou voeren tegen de invorderingsmaatregelen waarmee de ontvanger van de belastingdienst Klager had gedreigd. In aanloop naar die bespreking had mr. H F verzocht op Q betrekking hebbende correspondentie te overleggen. Bij brief van 6 februari 2008 heeft F dat verzoek naast zich neergelegd om de reden dat P als bestuurder van Q voor overlegging van voormelde correspondentie pas toestemming wilde geven als de bespreking had plaatsgevonden.

2.13. Bij fax van 8 juli 2008 heeft mr. H Verweerders een kopie gezonden van een door hem ontvangen brief van de ontvanger van de belastingdienst inzake Klager en Q en zijn conceptreactie op die brief.

2.14. Bij brief van 13 maart 2009, gericht aan de heer D, heeft de heer W (hierna: W), de in België werkzame raadsman van Klager, onder meer aangegeven dat Klager de volmacht wijzigt in die zin dat D met betrekking tot “het geschil met de Belastingdienst over de instelling van de A Trust en de met Q afgesloten overeenkomst” Klager jegens de belastingdienst niet eerder kan binden dan nadat Klager kennis heeft genomen van enig aanbod van de belastingdienst en D dit aanbod heeft toegelicht.

2.15. Bij brief van 18 juni 2009 heeft C Klager bericht dat er een principe-akkoord met de belastingdienst was bereikt. Dat akkoord behelsde onder meer dat de aan Q en Klager opgelegde belastingaanslagen zouden worden vernietigd zodra met de in Nederland woonachtige settlors van de overige door de belastingdienst bestreden truststructuren vaststellingsovereenkomsten waren getekend. Daarbij verlangde de belastingdienst dat Klager een verklaring zou tekenen waarin hij zou afzien van het instellen van een schadevergoedingsvordering jegens de belastingdienst (hierna: de verklaring). C heeft Klager aangeraden de verklaring te tekenen.

2.16. Klager heeft de verklaring niet getekend. De belastingdienst stond uiteindelijk niet meer op ondertekening van de verklaring en hij heeft de aan de dochter van Klager opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting vernietigd dan wel tot nihil verminderd.

2.17. Bij brief van 2 juli 2009 heeft mr. H C en D verzocht het gehele dossier betreffende de met de belastingdienst ter zake van alle opgelegde belastingaanslagen gevoerde correspondentie te overleggen, alsook een volledige gespecificeerde opgave van alle kosten en schade die ten laste van Q zijn gekomen. Daarin schrijft mr. H onder meer:

“U stelt dat de desbetreffende truststructuren ‘via kantoor L tot stand zijn gekomen’ doch dat is zoals cliënt(en) en ons achteraf is gebleken niet juist, althans onvolledig. Uw kantoor heeft daar immers (mede) een belangrijke en zelfs cruciale rol in vervuld, zelfs in de vorm van een maatschap met L.”

2.18. Voormeld principe-akkoord heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst gold de belastingdienst, P en Q, en F, waarbij laatstgenoemde werd vertegenwoordigd door C. Partijen zijn in de overeenkomst onder meer overeengekomen dat de aan Q opgelegde belastingaanslagen worden vernietigd, en zij over en weer afzien van het indienen van schadeclaims jegens elkaar (hierna: het vrijwaringsbeding). Tijdens een op 14 juli 2009 gehouden vergadering heeft het bestuur van P mede op advies van F besloten de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen, die daarop op 16 juli 2009 tot stand is gekomen. Daarop zijn de aan Q opgelegde belastingaanslagen vernietigd.

2.19. Met ingang van 29 oktober 2009 is P als trustee vervangen door X Limited.

2.20. Op 21 mei 2012 is Q ontbonden. Klager heeft daarna de administratie van Q tot zijn beschikking gekregen.

2.21. Bij brief van 29 november 2013 heeft mr. H Verweerders bericht dat zij, tezamen met onder meer P, Klager meer - en bovendien ongespecificeerd - kosten in rekening hebben gebracht dan de fee. Daarnaast hebben Verweerders volgens mr. H Klager schade berokkend door (i) hun eigen belang boven dat van Klager te stellen, waardoor deze genoodzaakt was een andere trustee en adviseurs en advocaten in te schakelen en (ii) Klagers wens het door P beheerde vermogen van Q liquide te maken, niet tijdig uit te voeren waardoor hij aanzienlijke vermogensverliezen heeft geleden. Klager vordert daarom een bedrag van € 600.000 als schadevergoeding (hierna: de vordering).

2.22. Bij brief van 7 januari 2014 heeft mr. J mr. H bericht dat Verweerders de vordering niet erkennen en dus niet tot enige betaling aan Klager bereid zijn.

2.23. Bij fax van 20 januari 2014 kondigt mr. H mr. J aan dat Klager onderhavige tuchtrechtelijke procedure aanhangig zal gaan maken.

2.24. In een e-mail van 1 juli 2014 schreef S in reactie op de vraag van mr. J wat de rol was van F bij de truststructuur van Klager onder meer:

“In that respect I can inform you that the role of F was that of mere tax advisor, no more, no less, to protect this tax driven structure in the best interest of Q (...) and the beneficiaries of the A Trust. F had no involvement with regard to the investments of Q (...) for which investment professionals were appointed by us as the directors of Q (...) and nor have F ever been in charge of any aspects in that respect. (...). In such cases that Hr. L and/or A contacted P for requests, P has always looked at F only to judge any fiscal implications with regard to those request.”

2.25. In een ongedateerd document heeft Q een vordering wegens “negligence and/or malpractice” op F gecedeerd aan Klager en zijn dochter.

 

3. De klacht

Klager verwijt Verweerders, individueel dan wel gezamenlijk, in strijd met artikelen 1, 2, 8, 9 en 12 tot en met 14 van het Reglement Beroepsuitoefening Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: het Reglement) te hebben gehandeld. Hij licht schending van voormelde bepalingen van het Reglement als volgt toe:

I.          Schending van artikelen 1 en 8 Reglement doordat Verweerders hun werkzaamheden niet op een eerlijke, zorgvuldige, behoorlijke en voldoende deskundige wijze hebben uitgevoerd, waardoor de belastingdienst de truststructuur heeft bestreden en Q - en dus Klager - grote vermogens­verliezen heeft geleden. Daarnaast verschuilen Verweerders zich achter de beslissings­bevoegdheid van P, zulks ten onrechte omdat F in feite de leiding over Q had. Voorts raakte Klager pas in oktober 2006 (zie 2.11) bekend met de betrokkenheid van F, en hebben Verweerders hem daarna ten onrechte niet of nauwelijks geïnformeerd over het overleg met de belastingdienst. Tot slot is de trustconstructie uiteindelijk ontbonden, hetgeen duidt op ondeskundigheid van Verweerders;

II.        Schending van de artikelen 2 en 9 Reglement doordat Verweerders namens Klager en Q richting derden (waaronder P) als beslissingsbevoegd hebben opgetreden, zulks ten onrechte omdat zij - zeker na intrekking van de volmacht door W (zie 2.14) - daartoe niet gemachtigd waren en Klager van dat optreden geen weet had. Verweerders bezaten voorts niet de vereiste onafhankelijkheid, want zij hadden bij het sluiten van de vaststellings­overeenkomst vooral hun eigen belang op het oog, hetgeen blijkt uit de opname van het vrijwaringsbeding; en

III.       Schending van artikelen 12, 13 en 14 Reglement doordat Verweerders bij Q heimelijk en veel meer dan de fee, namelijk tot een bedrag van € 545.765, kosten van zichzelf en derden in rekening hebben gebracht, van welke kosten de omvang onduidelijk was en die kosten geen enkel redelijk verband hielden met de aard, omvang en het belang van de werkzaamheden. Daarnaast heeft Verweerders handelwijze tot gevolg gehad dat Klager zich genoodzaakt zag een andere trustee, adviseurs en advocaten in te schakelen, hetgeen leidde tot een vermijdbare kostenpost van € 175.630. Voorts hebben Verweerders niet tijdig uitvoering gegeven aan Klagers wens het beheerde vermogen te converteren van toen reeds verlieslatende beleggingen naar veilige depositovormen, als gevolg waarvan Klager tot een bedrag van € 215.024 vermijdbare verliezen heeft geleden. Bij dit alles hebben Verweerders Klager onjuist en onvolledig voorgelicht.

 

4. Het verweer

Verweerders stellen zich primair op het standpunt dat Klager niet-ontvankelijk is, onder meer omdat (i) de klacht dusdanig onduidelijk is dat Verweerders zich, individueel dan wel gezamenlijk, niet adequaat kunnen verweren, en (ii) het recht om te klagen is verjaard omdat de werkzaamheden waar de klacht op ziet, zien op de periode van 2000 tot en met 2009, en het klachtrecht op grond van het Reglement Tuchtzaken na drie jaar verjaart waardoor Klager in 2014 ter zake niet meer kan klagen.

Verweerder verweert zich subsidiair tegen de onder I tot en met III vermelde klachtonderdelen als volgt:

ad I: Uit het feitencomplex blijkt dat Verweerders de truststructuur wel degelijk op een goede, zorgvuldige en deskundige wijze hebben uitgevoerd. Van heimelijk overleg met de belastingdienst is nimmer sprake geweest. Daarbij zij bedacht dat F niet voor Klager optrad maar voor Q, en wel in opdracht van P. Van een verschuilen achter P is dan ook geen sprake. Dat F in feite de leiding over Q zou hebben, blijkt evenmin uit de feiten, en zou overigens contrarationeel zijn omdat dat de truststructuur van al zijn fiscale aantrekkelijkheid zou hebben ontdaan.

ad II: F beschikte over een rechtsgeldige volmacht van haar cliënt P in diens hoedanigheid van bestuurder van Q om onder meer op te treden inzake de aan Q opgelegd belastingaanslagen. Het vrijwaringsbeding is in dit soort situaties zeer gebruikelijk en in feite een standaardbepaling, zodat van het ten koste van Klager laten prevaleren van het eigen belang van Verweerders boven dat van Klager geen sprake is, en Verweerders daardoor dus de van hen te eisen onafhankelijkheid in acht hebben genomen. Bovendien is het vrijwaringsbeding niet op instigatie van Verweerders maar van de belastingdienst in de vaststellingsovereenkomst opgenomen. Klager voerde niet de directie over Q en/of P en was ook geen cliënt van F, zodat Klager met betrekking tot Q en de ‘A Trust’ ook geen volmacht kon (laten) intrekken.

ad III: Verweerders hebben in totaal slechts een bedrag van € 33.500 aan Q gefactureerd. Voorts heeft Klager niet onderbouwd waarom hij genoodzaakt zou zijn geweest om een andere trustee, adviseurs en advocaten in te schakelen, en evenmin heeft hij het corresponderende schadebedrag van € 175.630 onderbouwd. Ook de stelling dat Verweerders verantwoordelijk zijn voor vermijdbare verliezen van Q, nog daargelaten dat dergelijke verliezen - zo die er al zijn - het gevolg kan zijn geweest van tal van oorzaken, mist onderbouwing.

 

5. Beoordeling van de klacht

5.1. Klachtonderdeel I: eer en waardigheid en deskundigheid

5.1.1. Het meest verstrekkende verweer van Verweerders is dat het klachtrecht is verjaard, omdat de werkzaamheden waar de klacht op ziet, zijn uitgevoerd in de jaren 2000 tot en met 2009. De Raad van Tucht overweegt hierover het volgende. Een cliënt/belanghebbende dient niet zonder reden lang te wachten met het indienen van een klacht. In zijn algemeenheid wordt een termijn van drie jaar daarbij als redelijk gezien. Dit lijdt echter uitzondering indien voor Klager pas na verloop van tijd aanleiding bestaat te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. De in dit geval relevante omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad van Tucht de volgende.

- De truststructuur is op aanwijzingen van Verweerders in 2000 ingevoerd. Deze structuur heeft gefunctioneerd tot de ontbinding van Q in 2012.
- In 2006 heeft de Nederlandse belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat Q vanuit Nederland werd bestuurd en derhalve in Nederland belastingplichtig was.
- Vanaf eind 2007 heeft Klager zich in deze zaak laten bijstaan door mr. H, advocaat/belastingkundige.
- Klager was, gelet op de brief van 2 juli 2009 (zie 2.17) in ieder geval in 2009 reeds op de hoogte van de rol van F bij de constructie.
- De onderhavige klacht is bij de Raad van Tucht ingekomen op 7 maart 2014.

5.1.2. Klager heeft voor dit tijdsverloop enkel aangegeven dat hij pas in 2012 kon beschikken over de volledige administratie van Q. Ter onderbouwing van zijn klacht verwijst hij echter slechts naar stukken die hem in het kader van de onderhandelingen met de Nederlandse belastingdienst door deze dienst ter beschikking zijn gesteld, zoals de brief van de belastingdienst aan F van 21 juni 2007 en besprekingen die door mr. H met C zijn gehouden in februari 2008. Klager heeft ook niet aangegeven over welke stukken hij met betrekking tot deze klacht pas in 2012 kon beschikken. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die een overschrijding van de redelijke termijn voor het indienen van de klacht rechtvaardigen, is de Raad van Tucht van oordeel dat het klachtrecht met betrekking tot deze klacht is verjaard. De omstandigheid dat de truststructuur door Klager uiteindelijk is ontbonden, maakt dat niet anders. Klager heeft immers, tegenover de betwisting van Verweerders, op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat deze ontbinding noodzakelijk was.

5.1.3. Klager is derhalve niet-ontvankelijk in klachtonderdeel I.

5.2. Klachtonderdeel II: onafhankelijkheid en vertegenwoordiging

5.2.1. Wat vermeende schending van artikel 2 (onafhankelijkheid) en artikel 9 (vertegenwoordiging) Reglement betreft overweegt de Raad van Tucht als volgt. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft Klager ook te lang gewacht met het aanhangig maken van de in dit klachtonderdeel verwoorde klachten. Klager heeft ook ten aanzien van deze klacht geen verklaring gegeven voor het lange tijdsverloop tussen bekendmaking van het principe-akkoord op 18 juni 2009 (zie 2.15) enerzijds en het bij fax van 20 januari 2014 aankondigen van het aanhangig maken van onderhavige procedure (zie 2.23) anderzijds. Dit klemt te meer omdat Klager zich ongeveer anderhalf jaar vóór 18 juni 2009 al liet bijstaan door mr. H, een in het belastingrecht gespecialiseerde advocaat (zie 2.12).

5.2.2. Ook met betrekking tot klachtonderdeel II verklaart de Raad van Tucht Klager derhalve niet-ontvankelijk.

5.3. Klachtonderdeel III: financiële consequenties, honorarium en inrichting declaraties

5.3.1. Wat vermeende schending van artikel 12 (financiële consequentie), artikel 13 (honorarium) en artikel 14 (inrichting declaraties) Reglement betreft overweegt de Raad van Tucht als volgt. Vanaf de oprichting in 2000 heeft Klager jaarlijks de jaarrekening van Q ontvangen. Gelet op de verklaring van S (zie 2.7) blijkt uit die jaarrekeningen dat “tax advisory fees” ten laste van het resultaat (en vermogen) van Q kwamen. Gesteld noch gebleken is dat Klager over die kostenpost ooit vragen heeft gesteld aan L of P. Daarbij komt dat sinds de betrokkenheid van mr. H begin 2008 (zie 2.12) dan wel - duidelijker - sinds de brief van mr. H van 2 juli 2009 (zie 2.17) enerzijds en 20 januari 2014, de dag waarop Verweerders werd aangekondigd dat onderhavige klacht bij de Raad van Tucht aanhangig zou worden gemaakt (zie 2.23) anderzijds ten minste viereneenhalf jaar zijn verstreken.

5.3.2. Naar het oordeel van de Raad van Tucht heeft Klager ook met betrekking tot de in dit klachtonderdeel verwoorde klachten te lang gewacht met het aanhangig maken van de onderhavige procedure. Voor dit tijdsverloop heeft Klager evenmin een afdoende verklaring gegeven.

5.3.3. Met betrekking tot klachtonderdeel III verklaart de Raad van Tucht Klager derhalve eveneens niet-ontvankelijk.

5.3.4. Ten overvloede overweegt de Raad van Tucht het volgende. Zelfs indien bij dit klachtonderdeel zou moeten worden geoordeeld dat geen sprake is van niet-ontvankelijkheid dan missen artikelen 12 tot en met 14 Reglement toepassing waardoor dit klachtonderdeel ongegrond zou zijn verklaard. Deze bepalingen veronderstellen voor het onderhavige geval namelijk dat Klager cliënt van Verweerders was of zou worden. Die cliëntrelatie heeft uiteindelijk alleen bestaan met betrekking tot bezwaarprocedures inzake de mogelijk ook aan Klager zelf op te leggen belastingaanslagen, maar ten aanzien daarvan hadden Verweerders duidelijk en vooraf gecommuniceerd wat de kosten zouden zijn, namelijk € 500 exclusief omzetbelasting (zie 2.11).

 

6. Verzoek van Klager

6.1. Klager heeft de Raad van Tucht verzocht Verweerders te gelasten (i) alle informatie die inzicht geeft in het verdere verloop van de samenwerking tussen L en F en (ii) al hun aan P, Q en L gerichte facturen met specificaties van fees, kosten en overige vergoedingen, te overleggen (hierna: het verzoek).

6.2. Het Reglement Tuchtzaken voorziet niet in de bevoegdheid van de Raad van Tucht het verzoek in behandeling te nemen. Ook anderszins ziet de Raad van Tucht niet een dergelijke bevoegdheid. De Raad van Tucht kan het verzoek derhalve niet in behandeling nemen.

 

7. Beslissing

De Raad van Tucht verklaart Klager niet-ontvankelijk in zijn klacht; en

verklaart zich onbevoegd het verzoek in behandeling te nemen.

De beslissing is genomen door mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann, mr. J.J. Kluft en mr. F.M.M. Duynstee, respectievelijk voorzitter en leden van de door de voorzitter van de Raad van Tucht voor de behandeling van deze klacht samengestelde Kamer, op 30 september 2014 in aanwezigheid van mr. drs. L.B. Smits als griffier.

De schriftelijke weergave van de beslissing - vormende de uitspraak als bedoeld in het Reglement Tuchtzaken - is door voorzitter en griffier ondertekend op 3 november 2014.