U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep 22 oktober 2010
Raad van Beroep 22 oktober 2010 (10/75) (Voorzittersbeschikking) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 10 mei 2010 (T269)
Raad van Beroep: Zwemmer
Griffier: Pauwels
Beroep is kennelijk ongegrond. Uitgangspunt van de Raad van Tucht dat het partijen in een civiele procedure in principe vrijstaat het standpunt in te nemen dat partijen juist voorkomt, ook wanneer in de periode voorafgaande aan die procedure een ander standpunt zou zijn ingenomen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Oordeel van de Raad van Tucht dat het Verweerder dan ook vrijstond een voor zijn kantoor gunstig standpunt in te nemen in een procedure van Klagers tegen zijn kantoor over de vraag of bij een advies sprake was van een beroepsfout, behoefde geen nadere motivering, nu de Raad van Tucht door het niet overleggen van het adviesdossier door partijen niet in staat is gesteld te beoordelen of bij het advies sprake is geweest van een beroepsfout.
2. Ontvankelijkheid van het beroep
2.1. Verweerder neemt primair het standpunt in dat het door Klagers ingestelde beroep niet ontvankelijk is. Verweerder betoogt kennelijk dat de klachten van Klagers in beroep alleen motiveringsklachten betreffen en dat dit tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden, nu artikel 13, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat de Raad van Beroep uitspraken van de Raad van Tucht slechts vernietigt wegens schending van het recht.
2.2. De Raad van Beroep verwerpt dit verweer, reeds omdat het miskent dat Klagers zich (…) (ook) op het standpunt stellen dat de hierna in 3.3 weergegeven oordelen van de Raad van Tucht in strijd zijn met het recht.
3. Beoordeling van het beroep
3.1. Bij de beoordeling van het beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op advies van een inmiddels gepensioneerde medewerker van het kantoor van Verweerder hebben Klagers en hun holdingvennootschap X B.V. op 18 april 2003 een nieuwe pensioenbrief ondertekend, waarin onder meer is bepaald dat voor Klagers een pensioen in eigen beheer zal worden opgebouwd met ingang van 25 december 2002. Tevens zijn de salarissen van Klagers aanzienlijk verhoogd.
3.1.2. De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat het pensioenrecht van Klager 2 niet aan de wettelijke voorschriften voldoet en heeft daarom aan haar een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2003 opgelegd. De Belastingdienst heeft tevens aan Klagers navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over het jaar 2002 opgelegd in verband met de verhoging van de salarissen.
3.1.3. Verweerder is niet betrokken geweest bij het onder 3.1.1 omschreven pensioen- en salarisadvies. Verweerder is wel aanwezig geweest bij een bespreking met de Belastingdienst op 11 september 2008, welke bespreking het doel had tot een compromis te komen.
3.1.4. Klagers hebben een kort geding aangespannen tegen het kantoor van Verweerder, waarin zij stellen dat sprake is geweest van een onjuist advies en waarin zij schadevergoeding vorderen. Zij stellen dat Verweerder in de kortgedingprocedure (hierna: de procedure) namens zijn kantoor heeft verklaard dat er met betrekking tot de pensioenopbouw van Klager 2 geen sprake was van een beroepsfout. De voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage heeft de vorderingen afgewezen, nu volgens hem niet met de vereiste waarschijnlijkheid is komen vast te staan dat sprake was van een beroepsfout bij het evenvermelde pensioen- en salarisadvies.
3.2. De Raad van Tucht heeft overwogen dat hij zich onvoldoende voorgelicht acht voor de beoordeling of bij het geven van het pensioenadvies sprake is geweest van een beroepsfout, aangezien partijen het adviesdossier niet hebben overgelegd. Dit wordt in beroep niet bestreden.
3.3. De Raad van Tucht heeft geoordeeld dat het niet tuchtrechtrechtelijk verwijtbaar is dat Verweerder tijdens de procedure het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is geweest van een beroepsfout. De Raad van Tucht heeft als uitgangspunt gehanteerd dat het partijen in een civiele procedure in principe vrijstaat het standpunt in te nemen dat partijen juist voorkomt, ook wanneer in de periode voorafgaande aan die procedure een ander standpunt zou zijn ingenomen. Vervolgens heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat het Verweerder dan ook vrijstond een voor zijn kantoor gunstig standpunt in te nemen. Klagers stellen dat de Raad van Tucht met deze oordelen het recht heeft geschonden en dat de Raad van Tucht deze oordelen onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4. Het door de Raad van Tucht gehanteerde uitgangspunt getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de klachten anders betogen, falen ze derhalve.
3.5. Nu de Raad van Tucht door het niet overleggen van het adviesdossier niet in staat is gesteld te beoordelen of bij het pensioenadvies sprake is geweest van een beroepsfout, en daarmee evenmin of het standpunt van Verweerder tijdens de procedure kennelijk onjuist was, kon de Raad van Tucht met dit oordeel volstaan en behoefde hij zijn oordelen ook niet verder te motiveren. De motiveringsklachten van Klagers falen daarom.
3.6. Tot slot volgt uit voorgaande dat de klachten van Klagers voor zover die berusten op de stelling dat Verweerder willens en wetens in strijd met de waarheid heeft gesproken of op de stelling dat het door de Verweerder ingenomen standpunt onjuist is, evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de Raad van Tucht leiden. Die klachten ontberen immers – gelet op het in 3.2 vermelde – in zoverre feitelijke grondslag.
3.7 Gelet op het hiervoor overwogene zal de Raad van Beroep het beroep op grond van artikel 12, leden 1 en 2, van het Reglement Tuchtzaken, ongegrond verklaren. Tegen deze uitspraak is geen beroep mogelijk (artikel 12, lid 3 van het Reglement Tuchtzaken).
De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.