U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep 18 februari 2008
Raad van Beroep: Zwemmer, Wackie Eysten en Fluitman
Griffier: Pauwels
A) Ook wanneer tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend in beginsel te lang is, kan klacht toch ontvankelijk zijn indien pas na verloop van tijd voor klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. Of een klacht in een dergelijke situatie ontvankelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In casu is niet onbegrijpelijk dat de Raad van Tucht de klacht tegen Verweerder A niet-ontvankelijk heeft verklaard.
B) De norm dat een belastingadviseur zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze dient te verrichten, heeft niet de vergaande strekking dat wanneer een cliënt om advies vraagt, een belastingadviseur zijn cliënt moet informeren over alle theoretisch denkbare alternatieven. Wél brengt die norm met zich dat een belastingadviseur in de regel alle redelijke alternatieven moet voorleggen aan de cliënt. In casu heeft Verweerder B die norm geschonden; een schriftelijke waarschuwing.
Beoordeling van het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van de klacht tegen Verweerder A
De Raad van Tucht heeft overwogen dat Klagers klagen over zaken die zich vanaf 1992 hebben afgespeeld. Omdat Klagers pas op basis van de in 2004 door de nieuwe adviseur verstrekte adviezen tot de gedachte zijn gekomen dat de advisering door Verweerders onjuist en/of onvolledig is geweest en daarna, samengevat, binnen een redelijke termijn hun klachten kenbaar hebben gemaakt aan Werkgever X en vervolgens een klacht hebben ingediend bij de Raad van Tucht, heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat Klagers met het indienen van de klacht jegens Verweerders geen onredelijk lange periode hebben gewacht en dat derhalve in zoverre de klacht niet niet-ontvankelijk is. Vervolgens heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat gelet op de omstandigheden het vervolgen van Verweerder A (waarmee de Raad van Tucht kennelijk bedoelt het tuchtrechtelijk toetsen van diens handelen) in redelijkheid niet kan worden gevergd en dat derhalve de klacht voor zover gericht tegen Verweerder A niet ontvankelijk is. Als omstandigheden heeft de Raad van Tucht in zijn, direct aan dit oordeel voorafgaande, overwegingen genoemd dat Verweerder A inmiddels geen lid meer is van de NOB, dat hij naar verwachting niet meer als belastingadviseur werkzaam zal zijn, dat hij sinds enig moment in 2002 het vak van belastingadviseur niet meer heeft uitgeoefend, dat de klachten zien op werkzaamheden van ruime tijd geleden en dat - naast dit tijdsverloop - de ziekte van Verweerder A het verweer in verregaande mate bemoeilijkt.
Klagers bestrijden de niet-ontvankelijkheidverklaring en voeren aan dat Verweerder A niet alleen in 1992 belastingadviseur was maar tot in het jaar 2002 belastingadviseur bleef van Klagers en dat relevant is noch dat Verweerder A naar verwachting niet meer als belastingadviseur werkzaam zal zijn noch dat Verweerder A ziek is.
In het oordeel van de Raad van Tucht ligt, mede gelet op de feitenvaststelling in de uitspraak van de Raad van Tucht, besloten dat de Raad van Tucht een onderscheid maakt tussen enerzijds de advisering van Verweerder A in 1992 naar aanleiding van een verzoek van Klagers om de bestaande structuur te vereenvoudigen en een beperking van de belastingdruk te bewerkstelligen en anderzijds de advisering van Verweerder B in 2002 naar aanleiding van een vergelijkbaar verzoek van Klagers. De norm dat een belastingadviseur zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze dient te verrichten, kan weliswaar onder omstandigheden meebrengen dat hij gehouden is een cliënt proactief, zonder een expliciet verzoek daartoe van zijn cliënt, te informeren en/of te adviseren terzake een bestaande structuur. Maar gelet op de strekking van de klachten van Klagers, te weten kort gezegd dat zij onjuist en/of onvolledig zijn geadviseerd terzake de gewenste vereenvoudiging, in samenhang met het gegeven dat de verzoeken om vereenvoudiging van de structuur slechts expliciet zijn gedaan in 1992 en 2002, alsmede op hetgeen overigens over en weer door partijen is aangevoerd voor de Raad van Tucht, is het niet onbegrijpelijk dat de Raad van Tucht voor wat betreft Verweerder A kennelijk van oordeel is dat het zwaartepunt van het vermeende klachtwaardige gedrag in 1992 is gelegen.
Met het indienen van een klacht dient niet zonder reden lang te worden gewacht in verband met gerechtvaardigde belangen van degene jegens wie de klacht zich richt, zoals het belang van rechtszekerheid en het belang om zich adequaat te kunnen verdedigen tegen een klacht. Echter ook wanneer een tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend in beginsel te lang is, kan een klacht toch ontvankelijk zijn indien pas na verloop van tijd voor de klager redelijkerwijs aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was. Of een klacht in een dergelijke situatie ontvankelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn onder meer het tijdsverloop tussen het moment waarop het vermeende klachtwaardige handelen heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht wordt ingediend, het tijdsverloop tussen het moment waarop voor de klager redelijkerwijs aanleiding had moeten bestaan om te veronderstellen dat het handelen klachtwaardig was en het moment waarop de klacht wordt ingediend, en de aard en ernst van hetgeen de beklaagde wordt verweten.
Ondanks het tijdverloop sinds 1992 heeft de Raad van Tucht in het onderhavige geval geoordeeld dat Klagers met het indienen van de klacht geen onredelijk lange periode hebben gewacht. Niettemin heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat de klacht jegens Verweerder A niet ontvankelijk is.
Dit oordeel van de Raad van Tucht geeft - wat er zij van de overweging dat Verweerder A ziek is en naar verwachting niet meer als belastingadviseur werkzaam zal zijn - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het staat niet vast dat Klagers zich na 1992 nogmaals expliciet tot Verweerder A hebben gericht met het verzoek een vereenvoudiging van de structuur te bewerkstelligen. In dat licht is het oordeel niet onbegrijpelijk, gelet op het tijdverloop sinds 1992 en de aard en ernst van hetgeen Verweerder A wordt verweten. De klacht tegen dit oordeel treft mitsdien geen doel.
Beoordeling van het beroep tegen de ongegrondverklaring van de klacht tegen Verweerder B
Voor zover de klacht van Klagers het oordeel van de Raad van Tucht bestrijdt dat de klacht over de declaraties ongegrond is, faalt zij. De Raad van Tucht heeft met juistheid vooropgesteld dat de tuchtrechter declaraties slechts aan een marginale toets onderwerpt (vergelijk Raad van Beroep 24 december 2002, nr. 02/45). Het oordeel van de Raad van Tucht kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in hoger beroep niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is overigens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Evenmin treft doel de klacht van Klagers tegen hetgeen de Raad van Tucht heeft geoordeeld met betrekking tot de advisering inzake het vervangen van certificaathouders en de decertificering. De gegeven oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in hoger beroep niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Klagers keren zich verder tegen het oordeel van de Raad van Tucht dat de klacht tegen Verweerder B ongegrond is, met de klacht dat de Raad van Tucht ten onrechte het geschil heeft beperkt tot de vraag of er sprake was van 'onjuiste advisering inzake vervangen certificaathouders door derden en decertificering'. Klagers stellen dat Verweerder B is tekortgeschoten in het voorlichten over de diverse mogelijkheden die bestonden om de bestaande structuur te vereenvoudigen. Klagers betogen onder meer dat ook de opheffing van Klaagster aan de orde had moeten komen.
Deze klacht slaagt. De Raad van Tucht heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan de, meer algemene, stelling van Klagers dat zijn wens vereenvoudiging van de structuur was en dat Verweerder B is tekortgeschoten in het aandragen van verschillende alternatieven, waaronder het alternatief van liquidatie van Klaagster. Dat Klagers vereenvoudiging van de structuur wensten, blijkt met name uit een bij het klaagschrift gevoegde brief van Verweerder B.
De norm dat een belastingadviseur zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze dient te verrichten, heeft niet de vergaande strekking dat wanneer een cliënt om advies vraagt, een belastingadviseur zijn cliënt moet informeren over alle theoretisch denkbare alternatieven en de met ieder alternatief gepaard gaande voor- en nadelen en risico's. Wél brengt die norm met zich dat een belastingadviseur in de regel alle redelijke alternatieven moet voorleggen aan de cliënt, al dan niet gepaard gaande met het voorbehoud dat nog uitgebreider onderzoek moet worden verricht naar voor- en nadelen en risico's. De beoordeling welke alternatieven redelijk zijn, komt op de eerste plaats toe aan de belastingadviseur en zij kan door de tuchtrechter slechts marginaal worden getoetst.
Uit de processtukken volgt dat Verweerder B Klagers niet heeft geïnformeerd over het alternatief om Klaagster te liquideren. Gelet op het feit dat - naar de Raad van Tucht heeft vastgesteld - de wens van Klagers om de structuur te vereenvoudigen in 2002 kenbaar is gemaakt aan Verweerder B, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat Verweerder B Klagers ten minste ook had moeten informeren over dit alternatief. Behalve dat het aandragen van het alternatief van het liquideren van een vennootschap op zichzelf voor de hand ligt in het kader van een gewenste vereenvoudiging van een structuur als aan de orde in het onderhavige geval, ligt het voorleggen van het alternatief om Klaagster te liquideren temeer in de rede aangezien de alternatieven die wél zijn onderzocht, althans waarover Klagers wél zijn geïnformeerd, kennelijk naar het oordeel van Verweerder B niet aanbevelingswaardig waren nu hij heeft geadviseerd de bestaande situatie in stand te laten. In verband met het gevoerde verweer merkt de Raad van Beroep ten overvloede nog op dat de omstandigheid dat liquidatie van Klaagster mogelijk geen vennootschapsbelastingvoordeel met zich had gebracht, er niet aan afdoet dat het alternatief van liquidatie had moeten worden voorgelegd. De wens van Klagers was immers juist (ook) gericht op de vereenvoudiging van de structuur.
De uitspraak van de Raad van Tucht kan niet in stand blijven. Verweerder B heeft met zijn advisering in 2002, in het bijzonder het niet voldoende informeren van Klagers over alternatieven, naar het oordeel van de Raad van Beroep in strijd gehandeld met artikel 14, eerste lid, van de Statuten in verbinding met artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening. De Raad van Beroep zal beslissen zoals de Raad van Tucht had behoren te doen (artikel 13, vierde lid, van het Reglement Tuchtzaken).
De Raad van Beroep verstaat dat aan Verweerder B een schriftelijke waarschuwing wordt gegeven.