U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep van 26 augustus 1999
Voorzitter: Franken
Leden: Van Delden, Rood
Griffier: Lubbers
· ontvankelijkheid van het beroep
· niet gehandeld in strijd met eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur
· fout van belastingadviseur
· feitelijke niet onbegrijpelijke oordelen van de Raad van Tucht
X, NOB-lid, behartigde de fiscale aangelegenheden van A en werd in het testament van A benoemd tot executeur-testamentair. Naar aanleiding van het overlijden van A berichtte X de erfgenamen van A (Klaagsters) bij brief van 5 februari 1997 omtrent de verdeling van de boedel. Bij brief van 23 mei 1997 heeft X de Klaagsters meegedeeld dat hij in het schrijven van 5 februari 1997 een onjuiste berekening van de nalatenschap heeft gemaakt. X biedt daarvoor zijn excuses aan en verstrekt alsnog een juiste berekening.
Klaagsters stellen zich op het standpunt dat X met zijn "koerswijziging" in de brief van 23 mei 1997 onzorgvuldig en ondeskundig heeft gehandeld en betogen dat X aldus in strijd heeft gehandeld met de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. Voorts betogen Klaagsters dat X ten onrechte een bedrag van ƒ a,-- heeft gekwalificeerd als een geldlening van A aan Klaagsters en niet als een schenking.
De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.
Op het beroep van Klaagsters overweegt de Raad van Beroep:
Nu het beroepschrift klachten bevat tegen de uitspraak van de Raad van Tucht, zijn Klaagsters - anders dan X betoogt - ontvankelijk in hun beroep.
De Raad van Tucht heeft vastgesteld dat X, nadat hij de door hem in de brief van 5 februari 1997 begane fout had bemerkt, Klaagsters hiervan binnen een betrekkelijk korte periode schriftelijk op de hoogte heeft gesteld en hen daarbij zijn excuses heeft aangeboden. Voorts heeft de Raad van Tucht vastgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat Klaagsters als gevolg van de fout van X enig nadeel hebben ondervonden. Uitgaande van deze - door Klaagsters onbestreden - vaststellingen, heeft de Raad van Tucht terecht geoordeeld dat van klachtwaardig handelen aan de zijde van X geen sprake is.
De grieven tegen het oordeel van de Raad van Tucht dat het bedrag van ƒ a,= door A als lening is verstrekt aan Klaagsters, worden tevergeefs voorgesteld nu de vaststelling en de waardering van de feiten is voorbehouden aan de Raad van Tucht als feitenrechter. Dit is slechts anders indien de vaststelling of de waardering van die feiten onbegrijpelijk is in het licht van de bij de Raad van Tucht naar voren gebrachte klachten en het daartegen gevoerde verweer. Hiervan is de Raad van Beroep echter niet gebleken.
(Volgt verwerping van het beroep)