U bent hier
Raad van Tucht 30 juli 2001
30 juli 2001
Voorzitter: Boot
Leden: Van Doeveren en Van Trigt
Griffier: Postema-van der Koogh
A had twee vestigingen, een in P, die het a-product produceerde voor de agrarische markt en een in R die dit deed voor de industrie. Na administratieve splitsing eind 1992 bleek dat de vestiging in P goede resultaten boekte en dat de vestiging in R sterk tegenvallende resultaten had. Klaagster wenste de eenheid in A, die voor de agrarische markt produceerde, te verkopen aan derden omdat het product en de markt niet binnen de groep van Klaagster paste. Dit besluit werd mede ingegeven door de het falende management binnen A, waarvan de directie in augustus 1992 was ontslagen. Met een collega werd overeengekomen dat deze het agrarische deel van A zou kopen. Verweerder heeft begin 1993 advies aan Klaagster uitgebracht over de te volgen weg. Op 23 december 1993 werd B BV opgericht. Hierin werden de activiteiten in R ingebracht naar de toestand per 1 januari 1993. De afdeling te R werd over 1992 een aandeel in het verlies toegerekend van f 1.440.000; in 1993 werd f 38.928 netto winst gemaakt. Tussen A en B is een fiscale eenheid tot stand gekomen. Per 1 januari 1994 zijn de aandelen B door A vervreemd aan Klaagster tegen een netto vermogenswaarde van f. 3,9 miljoen. Het fiscale eigen vermogen van B bedroeg f 2,3 miljoen per 31 december 1993. Het verschil ten bedrage van f 1,6 miljoen is opgebouwd uit: f. 1.853.692 stille reserves in de materiële vaste activa en f 230.972 stille reserves in de voorraden en een negatieve voorziening van f 425.449.
Op 3 januari 1994 zijn de aandelen A aan een derde vervreemd voor f 6 miljoen. De Inspecteur heeft de waarde in het economische verkeer van de aandelen B per 1 januari 1994 vastgesteld op f. 3,9 miljoen. Met toepassing van de 16e standaardvoorwaarde heeft de Inspecteur bij de aanslag vennootschapsbelasting 1993 van A het verschil tussen de netto vermogenswaarde van f 3,9 miljoen en f 2,3 miljoen (f 1,6 miljoen) tot de winst gerekend. De tegen de aanslag gerichte bezwaren zijn door de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar afgewezen. Vervolgens is Verweerder namens Klaagster van die uitspraak in beroep gegaan bij het gerechtshof dat Klaagster in het ongelijk stelde. Het Hof volgde de Inspecteur in de opvatting dat de waarde van f. 3.9 miljoen reële betekenis heeft en dat de waarde van B per 31 december 1993 tenminste op die netto vermogenswaarde moest worden gesteld. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen. Het oordeel van het Hof omtrent de waarde van B per 31 december 1993 van f. 3,9 miljoen was feitelijk en niet onbegrijpelijk. De kosten van de cassatieprocedure zijn voor rekening van Verweerder gekomen.
2. Klaagster stelt dat zij door Verweerder onvoldoende is voorgelicht over de alternatieven die konden worden gevolgd ten aanzien van de in 5.1 genoemde wens om de vestigingen R en P te verzelfstandigen en een daarvan te verkopen. Voor de juistheid van die stelling vindt de Raad evenwel geen grond in de stukken. Zo is in het advies van 26 februari 1993 ingegaan op diverse mogelijkheden nadat Klaagster en Verweerder een bespreking daarover hadden gehad. De Raad van Tucht acht aannemelijk dat tijdens deze bespreking verschillende mogelijkheden zijn verkend en dat is aangegeven dat andere mogelijkheden tot tussentijdse samenwerkingsverbanden dan in het advies zijn besproken buiten beschouwing moesten blijven.
3. Voor de juistheid van de stelling van Klaagster dat zij niet voldoende is gewezen op de fiscale risico's ziet de Raad geen grond.
Allereerst is Verweerder in het advies van 26 februari 1993 uitdrukkelijk ingegaan op de fiscale gevolgen voor elke van de in dat advies genoemde mogelijkheid. Verder heeft hij daarin nog vermeld - Klaagster gaat daaraan voorbij - dat ingeval wel tot een positief saldo aan meerwaarden wordt geconcludeerd het nog aantrekkelijk kan zijn de afdeling te R onder te brengen in een nieuwe vennootschap gecombineerd met een verbreking van de fiscale eenheid en verplichte herwaardering en dat ruwweg gesteld kan worden dat die afdeling in de nieuwe vennootschap ingebracht dient te worden welke qua omvang/samenstelling de minste respectievelijk de snelst afschrijfbare meerwaarden kent.
Voorts geldt dat Verweerder met name in de brief van 9 december 1993, die was gericht aan C en in kopie is gezonden aan Klaagster, heeft gewezen op de toepassing van de 16e standaardvoorwaarde in dit geval en dat dit een liquiditeitsnadeel zou opleveren, waarbij tevens erop gewezen werd dat ook bij inbreng van de vestiging te P sprake zou zijn van herwaarderingswinst (voor P f 1.168.875 en R f 1.713.511) maar dat de vestiging in P daarnaast andere hoge stille reserves kende zodat daarvan geen betere resultaten voor de heffing van vennootschapsbelasting waren te verwachten dan bij de inbreng van de vestiging te R.
4. Klaagster heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld dan wel aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat Klaagster bereid was drie jaren te wachten alvorens de aandelen in A (met daarin alleen nog de vestiging te P) zouden worden vervreemd aan een derde. Uit het advies van 26 februari 1993 spreekt eerder het tegenovergestelde. Klaagster heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst in gevallen als de onderhavige bereid is de 16e standaardvoorwaarde niet toe te passen. Voorts komt de stelling van Verweerder dat medio 1993 nog geen deugdelijke cijfers beschikbaar waren op basis waarvan overleg met de belastingdienst kon worden gevoerd de Raad geloofwaardig voor. De stelling dat overleg in 1993 of in 1994 te dienaangaande met de belastingdienst tot resultaat had kunnen leiden is derhalve niet aannemelijk.
5. Klaagster was blijkens haar brief van 18 september 1996 kennelijk zelf van mening dat dat objectief bezien de waarde van B gesteld kon worden op f 2,3 miljoen en derhalve minder was dan
f 3,9 miljoen. Dit maakte het voeren van een procedure voor het Hof op voorhand niet kansloos. Dat Verweerder daarna tegen de sterk feitelijke uitspraak van het Hof in cassatie is gegaan acht de Raad inderdaad niet zinvol. De kosten hiervan zijn echter door Verweerder gedragen. Het voert de Raad dan te ver om dienaangaande van een klachtwaardig optreden aan de kant van Verweerder te spreken.
Volgt ongegrondverklaring van de klacht.
Leden: Van Doeveren en Van Trigt
Griffier: Postema-van der Koogh
Feiten
Verweerder is sinds 1989 belastingadviseur van Klaagster en de met haar gelieerde vennootschappen. Klaagster is een beheers- en beleggingsmaatschappij. De gelieerde vennootschapen exploiteren ondernemingen op het gebied van de fabricage en handel in het a-product. In 1990 heeft Klaagster 75 percent van de aandelen A BV te P (hierna; A) verworven. In oktober 1993 heeft zij de resterende 25 percent van de aandelen A verworven.A had twee vestigingen, een in P, die het a-product produceerde voor de agrarische markt en een in R die dit deed voor de industrie. Na administratieve splitsing eind 1992 bleek dat de vestiging in P goede resultaten boekte en dat de vestiging in R sterk tegenvallende resultaten had. Klaagster wenste de eenheid in A, die voor de agrarische markt produceerde, te verkopen aan derden omdat het product en de markt niet binnen de groep van Klaagster paste. Dit besluit werd mede ingegeven door de het falende management binnen A, waarvan de directie in augustus 1992 was ontslagen. Met een collega werd overeengekomen dat deze het agrarische deel van A zou kopen. Verweerder heeft begin 1993 advies aan Klaagster uitgebracht over de te volgen weg. Op 23 december 1993 werd B BV opgericht. Hierin werden de activiteiten in R ingebracht naar de toestand per 1 januari 1993. De afdeling te R werd over 1992 een aandeel in het verlies toegerekend van f 1.440.000; in 1993 werd f 38.928 netto winst gemaakt. Tussen A en B is een fiscale eenheid tot stand gekomen. Per 1 januari 1994 zijn de aandelen B door A vervreemd aan Klaagster tegen een netto vermogenswaarde van f. 3,9 miljoen. Het fiscale eigen vermogen van B bedroeg f 2,3 miljoen per 31 december 1993. Het verschil ten bedrage van f 1,6 miljoen is opgebouwd uit: f. 1.853.692 stille reserves in de materiële vaste activa en f 230.972 stille reserves in de voorraden en een negatieve voorziening van f 425.449.
Op 3 januari 1994 zijn de aandelen A aan een derde vervreemd voor f 6 miljoen. De Inspecteur heeft de waarde in het economische verkeer van de aandelen B per 1 januari 1994 vastgesteld op f. 3,9 miljoen. Met toepassing van de 16e standaardvoorwaarde heeft de Inspecteur bij de aanslag vennootschapsbelasting 1993 van A het verschil tussen de netto vermogenswaarde van f 3,9 miljoen en f 2,3 miljoen (f 1,6 miljoen) tot de winst gerekend. De tegen de aanslag gerichte bezwaren zijn door de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar afgewezen. Vervolgens is Verweerder namens Klaagster van die uitspraak in beroep gegaan bij het gerechtshof dat Klaagster in het ongelijk stelde. Het Hof volgde de Inspecteur in de opvatting dat de waarde van f. 3.9 miljoen reële betekenis heeft en dat de waarde van B per 31 december 1993 tenminste op die netto vermogenswaarde moest worden gesteld. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen. Het oordeel van het Hof omtrent de waarde van B per 31 december 1993 van f. 3,9 miljoen was feitelijk en niet onbegrijpelijk. De kosten van de cassatieprocedure zijn voor rekening van Verweerder gekomen.
Beoordeling van de klacht
1. Tussen partijen staat vast dat Klaagster de vestiging in P, die voor de agrarische markt produceerde, wenste te verkopen aan derden omdat het product en de markt niet binnen de groep van Klaagster paste. Dit besluit werd mede ingegeven door de het falende management binnen A, waarvan de directie in augustus 1992 was ontslagen. Verder is het een gegeven dat na de administratieve splitsing in 1992 bleek dat de vestiging in P goede resultaten boekte maar dat de vestiging in R tegenvallende resultaten had. Voorts beschikten beide vestigingen over een onroerende zaak waarin een ruime meerwaarde lag besloten.2. Klaagster stelt dat zij door Verweerder onvoldoende is voorgelicht over de alternatieven die konden worden gevolgd ten aanzien van de in 5.1 genoemde wens om de vestigingen R en P te verzelfstandigen en een daarvan te verkopen. Voor de juistheid van die stelling vindt de Raad evenwel geen grond in de stukken. Zo is in het advies van 26 februari 1993 ingegaan op diverse mogelijkheden nadat Klaagster en Verweerder een bespreking daarover hadden gehad. De Raad van Tucht acht aannemelijk dat tijdens deze bespreking verschillende mogelijkheden zijn verkend en dat is aangegeven dat andere mogelijkheden tot tussentijdse samenwerkingsverbanden dan in het advies zijn besproken buiten beschouwing moesten blijven.
3. Voor de juistheid van de stelling van Klaagster dat zij niet voldoende is gewezen op de fiscale risico's ziet de Raad geen grond.
Allereerst is Verweerder in het advies van 26 februari 1993 uitdrukkelijk ingegaan op de fiscale gevolgen voor elke van de in dat advies genoemde mogelijkheid. Verder heeft hij daarin nog vermeld - Klaagster gaat daaraan voorbij - dat ingeval wel tot een positief saldo aan meerwaarden wordt geconcludeerd het nog aantrekkelijk kan zijn de afdeling te R onder te brengen in een nieuwe vennootschap gecombineerd met een verbreking van de fiscale eenheid en verplichte herwaardering en dat ruwweg gesteld kan worden dat die afdeling in de nieuwe vennootschap ingebracht dient te worden welke qua omvang/samenstelling de minste respectievelijk de snelst afschrijfbare meerwaarden kent.
Voorts geldt dat Verweerder met name in de brief van 9 december 1993, die was gericht aan C en in kopie is gezonden aan Klaagster, heeft gewezen op de toepassing van de 16e standaardvoorwaarde in dit geval en dat dit een liquiditeitsnadeel zou opleveren, waarbij tevens erop gewezen werd dat ook bij inbreng van de vestiging te P sprake zou zijn van herwaarderingswinst (voor P f 1.168.875 en R f 1.713.511) maar dat de vestiging in P daarnaast andere hoge stille reserves kende zodat daarvan geen betere resultaten voor de heffing van vennootschapsbelasting waren te verwachten dan bij de inbreng van de vestiging te R.
4. Klaagster heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld dan wel aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat Klaagster bereid was drie jaren te wachten alvorens de aandelen in A (met daarin alleen nog de vestiging te P) zouden worden vervreemd aan een derde. Uit het advies van 26 februari 1993 spreekt eerder het tegenovergestelde. Klaagster heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst in gevallen als de onderhavige bereid is de 16e standaardvoorwaarde niet toe te passen. Voorts komt de stelling van Verweerder dat medio 1993 nog geen deugdelijke cijfers beschikbaar waren op basis waarvan overleg met de belastingdienst kon worden gevoerd de Raad geloofwaardig voor. De stelling dat overleg in 1993 of in 1994 te dienaangaande met de belastingdienst tot resultaat had kunnen leiden is derhalve niet aannemelijk.
5. Klaagster was blijkens haar brief van 18 september 1996 kennelijk zelf van mening dat dat objectief bezien de waarde van B gesteld kon worden op f 2,3 miljoen en derhalve minder was dan
f 3,9 miljoen. Dit maakte het voeren van een procedure voor het Hof op voorhand niet kansloos. Dat Verweerder daarna tegen de sterk feitelijke uitspraak van het Hof in cassatie is gegaan acht de Raad inderdaad niet zinvol. De kosten hiervan zijn echter door Verweerder gedragen. Het voert de Raad dan te ver om dienaangaande van een klachtwaardig optreden aan de kant van Verweerder te spreken.
Volgt ongegrondverklaring van de klacht.