U bent hier

Geen gedeeltelijke vrijstelling voor beroepsopleiding SOB bij gebreke van relevante ervaringsjaren

31 augustus 2007

Beschikking Voorzitter van de Raad van Beroep 07/66

Voorzitter: prof. mr. H. Franken
Griffier: mr. drs. R. van Scharrenburg
- Geen gedeeltelijke vrijstelling voor beroepsopleiding SOB bij gebreke van relevante ervaringsjaren.

Belanghebbende is vanaf april 2000 tot en met augustus 2001 als belastingadviseur werkzaam geweest. Van september 2001 tot en met november 2001 heeft hij als assistent-belastingadviseur gewerkt bij een NOB-kantoor. Van januari 2002 tot en met december 2004 werkte belanghebbende als assistent-belastingadviseur bij een ander kantoor en sedert januari 2005 is belanghebbende als bedrijfsfiscalist werkzaam. Op 24 februari 2006 heeft belanghebbende de opleiding Fiscale Economie aan de Universiteit Maastricht afgerond. Op 27 september 2006 heeft belanghebbende bij de Commissie van Beoordeling een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 5, aanhef en letter a, van het Reglement Aspirant-lidmaatschap, strekkende tot toekenning van de zogenoemde kleine vrijstelling. De Commissie heeft op 1 februari 2007 bij besluit als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Statuten afwijzend op dit verzoek beslist. Dit besluit is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Commissie van 11 mei 2007 gehandhaafd.

Op het beroep van belanghebbende overweegt de Voorzitter van de Raad van Beroep als volgt. Artikel 5, lid 1, aanhef en letter b, sub i, van de Statuten bepaalt dat als aspirant-lid van de NOB kunnen worden toegelaten zij die met succes een universitaire opleiding in het fiscale recht of de fiscale economie hebben voltooid aan een Nederlandse universiteit. Wanneer toelating als aspirant-lid heeft plaatsgevonden, is het betreffende aspirant-lid ingevolge het bepaalde in artikel 5, letter a, van het Reglement Aspirant-lidmaatschap gehouden om deel te nemen aan de door de SOB georganiseerde opleiding. De Commissie is bevoegd, naar volgt uit artikel 5, lid 4, van de Statuten in verbinding met artikel 5, letter a, van het Reglement Aspirant-lidmaatschap, om vrijstelling te verlenen voor bepaalde gedeelten van die opleiding. Het staat de Commissie vrij om bij de uitoefening van deze bevoegdheid een beleid te voeren; de Commissie heeft zulks ook gedaan in de door haar opgestelde beleidsregels die zijn neergelegd in het (onder meer op de website van de NOB gepubliceerde) stuk genaamd “Overzicht van het beleid van de Commissie van Beoordeling” (hierna: het Beleidsbesluit). De Commissie is verplicht bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek als in het onderhavige geding aan de orde te handelen overeenkomstig het Beleidsbesluit, tenzij dit voor de betreffende belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het Beleidsbesluit te dienen doelstellingen. Bij de beoordeling of in een bepaald geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dient, gelet op de door de Statuten uitdrukkelijk aan de Commissie toegekende beleidsvrijheid, door de rechter in tuchtzaken evenwel terughoudendheid te worden betracht in die zin dat hij de bestreden beslissing van de Commissie slechts aan een marginale toets mag onderwerpen. De tuchtrechter is daarentegen wel bevoegd integraal te beoordelen of de Commissie overeenkomstig het Beleidsbesluit heeft gehandeld en beslist (vgl. Voorzittersbeschikking van de Raad van Beroep van 2 december 2006, nr. 06/61, gepubliceerd in Exposé van februari 2007 alsmede op de website van de NOB).
Gelet op dit een en ander heeft met betrekking tot het onderhavige geval het hierna volgende te gelden. Vaststaat dat belanghebbende sedert het tijdstip van het behalen van het doctoraaldiploma nog geen drie jaren relevante werkervaring heeft. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de Commissie in haar thans bestreden uitspraak terecht geen rekening heeft gehouden met de door belanghebbende tot het tijdstip van afstuderen opgedane werkervaring, meer in het bijzonder of dit leidt tot een gevolg voor belanghebbende dat in redelijkheid niet kan worden aanvaard.
Op grond van onderdeel 4.4 van het Beleidsbesluit worden bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek voor ervaren belastingadviseurs als relevante ervaringsjaren slechts aangemerkt de jaren na het afronden door de belanghebbende van een universitaire studie fiscaal recht en/of fiscale economie. Werkzaamheden die zijn verricht tot aan het moment van het afronden van deze studie(s) worden derhalve niet in aanmerking genomen. Een uitzondering op deze regel wordt onder meer gemaakt indien het aspirant-lid een HEAO-opleiding dan wel de beroepsopleiding van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs heeft voltooid; in een zodanig geval wordt bij de toepassing van het vrijstellingenbeleid namelijk wel rekening gehouden met relevante werkervaring die is opgedaan tot aan het moment van afronden van een universitaire fiscale studie. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van één van de in het Beleidsbesluit genoemde uitzonderingsgevallen.
De Raad van Beroep is van oordeel dat als regel heeft te gelden dat het de Commissie is toegestaan om bij het door haar te voeren vrijstellingenbeleid, mede gelet op de omstandigheid dat de NOB een beroepsorganisatie is voor universitair geschoolde belastingadviseurs, als relevante ervaringsjaren in beginsel slechts in aanmerking te nemen de jaren na het afronden door de belanghebbende van een universitaire studie fiscaal recht en/of fiscale economie. Er is onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat de Commissie gehouden is om in een geval als het onderhavige een uitzondering op deze regel aan te nemen. Dat de door belanghebbende in de gewraakte jaren verrichte werkzaamheden naar hun aard en inhoud niet verschillen van de door academisch geschoolde belastingadviseurs verrichte werkzaamheden is, anders dan de grieven tot uitgangspunt nemen, niet van belang. Er is in dezen immers geen rechtsregel van toepassing die voor de Commissie de verplichting inhoudt beide situaties voor de toepassing van het vrijstellingenbeleid op één lijn te stellen. Evenmin kan worden gezegd dat de toepassing van het Beleidsbesluit op dit punt leidt tot een gevolg voor belanghebbende dat in redelijkheid niet kan worden aanvaard. De grieven stuiten op dit een en ander in hun geheel af.

(Volgt ongegrondverklaring)