U bent hier

Bezwaar tegen niet toekennen vrijstellingen

12 december 2006
Beschikking Voorzitter van de Raad van Beroep 06/61

Voorzitter: prof. mr. H. Franken
Griffier: mr. drs. R. van Scharrenburg

Geen vrijstelling voor opleiding SOB bij gebreke van de vereiste werkervaring als belastingadviseur

Belanghebbende heeft in augustus 1996 een HEAO-opleiding Fiscale Economie afgerond. In de maand oktober van 1996 heeft hij als aanslagregelaar inkomstenbelasting gewerkt bij de Belastingdienst. Aansluitend heeft hij tot en met februari 1998 als assistent-accountant gewerkt bij accountantskantoor X bij dit kantoor zijn geen leden van de NOB werkzaam. Van maart 1998 tot en met maart 2005 is belanghebbende werkzaam geweest bij Belastingadvieskantoor Y. Binnen deze organisatie heeft hij verschillende cursussen gevolgd. Op 18 september 2002 heeft belanghebbende de universitaire opleiding Fiscaal Recht afgerond.
Belanghebbende kon zich vanaf 1 oktober 2002 aanmelden voor het aspirant-lidmaatschap van de NOB; hij heeft dit echter eerst gedaan op 16 juli 2004.
Op 5 december 2005 heeft belanghebbende bij de Commissie van Beoordeling (hierna: de Commissie) een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 5, aanhef en letter a, van het Reglement Aspirant-lidmaatschap, strekkende tot vrijstelling van bepaalde gedeelten van de door de Stichting Opleiding Belastingadviseurs (hierna: de SOB) georganiseerde opleiding. De Commissie heeft bij besluit als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Statuten afwijzend op dit verzoek beslist. Dit besluit is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Commissie van 22 juni 2006 gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Raad van Beroep.

De Voorzitter van de Raad van Beroep heeft (kort samengevat) geoordeeld:

In het beroepschrift wordt aantal grieven aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar van de Commissie die als volgt kort kunnen worden samengevat.
(i) De Commissie heeft in haar uitspraak op bezwaar ten onrechte niet betrokken de door belanghebbende opgedane werkervaring als aanslagregelaar bij de Belastingdienst en assistent-accountant.
(ii) De Commissie heeft in haar uitspraak op bezwaar ten onrechte niet betrokken de redenen waarom belanghebbende heeft gewacht met de aanmelding voor het aspirant-lidmaatschap.
(iii) De Commissie is bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek uitgegaan van een onjuiste peildatum.
(iv) De Commissie heeft in haar uitspraak op bezwaar ten onrechte niet betrokken de door belanghebbende gevolgde cursussen die werden aangeboden door (de rechtsvoorgangster van) bij belastingadvieskantoor Y.

Bij de beoordeling van de grieven moet het volgende worden vooropgesteld.
Artikel 5, lid 1, aanhef en letter b, sub i, van de Statuten bepaalt – voor zover in dezen van belang – dat als aspirant-lid van de NOB kunnen worden toegelaten zij die met succes een universitaire opleiding in het fiscale recht of de fiscale economie hebben voltooid aan een Nederlandse universiteit. Wanneer toelating als aspirant-lid heeft plaatsgevonden, is het betreffende aspirant-lid ingevolge het bepaalde in artikel 5, letter a, van het Reglement Aspirant-lidmaatschap gehouden om deel te nemen aan de door de SOB georganiseerde opleiding.
De Commissie is bevoegd, naar volgt uit artikel 5, lid 4, van de Statuten in verbinding met artikel 5, letter a, van het Reglement Aspirant-lidmaatschap, vrijstelling te verlenen voor bepaalde gedeelten van die opleiding. Het staat de Commissie vrij om bij de uitoefening van deze bevoegdheid een beleid te voeren; de Commissie heeft zulks ook gedaan in de door haar opgestelde beleidsregels die zijn neergelegd in het (onder meer op de website van de NOB gepubliceerde) stuk genaamd “Beleid van de Commissie van Beoordeling inzake het verlenen van vrijstellingen voor de beroepsopleiding van de NOB” (hierna: het Beleidsbesluit). De Commissie is verplicht bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek als in het onderhavige geding te handelen overeenkomstig het Beleidsbesluit, tenzij dit voor de betreffende belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het Beleidsbesluit te dienen doelstellingen. Bij de beoordeling of in een bepaald geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dient, gelet op de door de Statuten uitdrukkelijk aan de Commissie toegekende beleidsvrijheid, door de Raad van Beroep evenwel terughoudendheid te worden betracht in die zin dat hij de bestreden beslissing van de Commissie slechts aan een marginale toets mag onderwerpen. De Raad van Beroep is daarentegen wel bevoegd integraal te beoordelen of de Commissie overeenkomstig het Beleidsbesluit heeft gehandeld en beslist.

Gelet op dit een en ander heeft met betrekking tot het onderhavige geval het hierna volgende te gelden.
De hiervoor onder (i) weergegeven grief inhoudende dat de Commissie in haar uitspraak op bezwaar ten onrechte niet heeft betrokken de door belanghebbende opgedane werkervaring als aanslagregelaar bij de Belastingdienst en assistent-accountant, faalt. Op grond van onderdeel 1.2 van het Beleidsbesluit worden bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek als relevante ervaringsjaren slechts aangemerkt de jaren waarin door de belanghebbende als werkervaring is opgedaan als belastingadviseur. Werkzaamheden die zijn verricht in de zogenoemde aangiftepraktijk alsmede werkzaamheden die zijn verricht als aanslagregelaar bij de Belastingdienst kunnen niet met de werkzaamheden van een belastingadviseur op één lijn worden gesteld. Evenmin kan worden gezegd dat de toepassing van het Beleidsbesluit op dit punt leidt tot een gevolg voor belanghebbende dat in redelijkheid niet kan worden aanvaard.
Voor zover de grieven betogen dat de Commissie ten onrechte in haar beoordeling niet heeft betrokken de redenen waarom belanghebbende heeft gewacht met de aanmelding voor het aspirant-lidmaatschap, kunnen zij evenmin leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak reeds omdat met het in onderdeel 1.2 van het Beleidsbesluit neergelegde uitgangspunt dat bij de beoordeling van een vrijstellingsverzoek slechts rekening wordt gehouden met werkervaring die is opgedaan in de periode waarin de belanghebbende zich (nog) niet kon aanmelden voor het aspirant-lidmaatschap van de NOB, door de Commissie een legitieme doelstelling wordt nagestreefd, te weten het voorkomen dat gewacht wordt met het aanmelden voor het aspirant-lidmaatschap van de NOB teneinde aanspraak te kunnen maken op een grotere vrijstelling.
De hiervoor onder (iii) aangehaalde grief betoogt dat de Commissie bij de beoordeling van het vrijstellingsverzoek is uitgegaan van een onjuiste datum waarop moet worden beoordeeld of belanghebbende de relevante ervaringsjaren heeft. De grief berust kennelijk op de opvatting dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval als relevante peildatum moet worden uitgegaan van een andere datum dan welke is vermeld op het doctoraaldiploma. De grief faalt omdat de opvatting waarop deze berust onjuist is. Om redenen van eenvoud en praktische uitvoerbaarheid moet als datum van het behalen van het doctoraaldiploma worden beschouwd de dagtekening van dat diploma. Dit lijdt slechts uitzondering indien de betreffende universiteit schriftelijk bevestigt dat bijvoorbeeld als gevolg van een administratieve vergissing de datum van afstuderen is gelegen na het tijdstip van dagtekening van het doctoraaldiploma. Een dergelijk stuk is in de onderhavige procedure evenwel niet overgelegd.
Ook de laatste grief zoals hiervoor weergegeven onder (iv) faalt aangezien de uitspraak van de Commissie op dit punt, inhoudende dat slechts bepaalde door kantoren intern verzorgde cursussen die bij de NOB zijn aangemeld als gedeeltelijk vervangend voor de opleiding van de SOB kunnen worden aangemerkt, juist is.

(Volgt verwerping van het beroep)