U bent hier
Waardering balansonderdelen ROW bij IB 2001
Vraag van de VLB:
Waardevaststelling vermogensbestanddelen in box 1 per 1 januari 2001.
Vermogensbestanddelen die bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, worden op dat moment te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip (volgens de overgangsbepalingen M en AJ van de Invoeringswet). Het is duidelijk dat belastingplichtigen er belang bij hadden dat de waarde op de beginbalans van de werkzaamheid, waaronder begrepen terbeschikkingstelling, zo hoog mogelijk werd vastgesteld.In de praktijk blijkt het vaak voor te komen dat de Belastingdienst de aanslag inkomstenbelasting 2001 conform aangifte heeft opgelegd en geen enkele opmerking over de waardering heeft gemaakt. Bij het beoordelen van de aangiften over 2002 is er echter in een groot aantal gevallen een vragenbrief uitgereikt met betrekking tot de waardering van de vermogensbestanddelen in box 1. Een aantal onroerende zaken is vervolgens door een taxateur van de Belastingdienst getaxeerd. De inspecteur concludeert dat de waarde op de beginbalans te hoog is vastgesteld. Voor zover het gebouwen betreft wordt de afgeweken van de aangifte omdat de afschrijvingen volgens de inspecteur lager zijn. Voor grond, waarop niet wordt afgeschreven, kan geen correctie op de aangifte plaatsvinden.
De vraag die speelt is: als de aanslag inkomstenbelasting 2001 onherroepelijk vaststaat, mag de inspecteur dan nog terugkomen op de waarden die op de beginbalans zijn opgenomen?
Aspecten die hier een rol spelen zijn
- kan de inspecteur met succes stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat de door belastingplichtige opgegeven waarden juist zijn en dat zijn onderzoeksplicht niet zover gaat dat hij deze waarden moest onderzoeken?
- is door het vaststellen van de aanslag impliciet een beschikking afgegeven voor de waardevaststelling van de vermogensbestanddelen?
- de totale waarde van de vermogensbestanddelen is op het PDF-biljet verwerkt.
Antwoord:
In de aangifte IB 2001 dient door ROW ‘ers bij “inbreng“ de waarde in het economisch verkeer te worden gehanteerd. Deze waarde is per definitie specifiek voor de gegeven individuele situatie. Daardoor beschikt de inspecteur slechts in een zeer beperkt aantal gevallen over de betreffende waardegegevens vanuit een bron buiten de aangifte.Van belanghebbende mag worden verwacht dat hij de aangifte duidelijk en stellig invult. Daarbij is hijzelf primair degene die beschikt over de meest actuele/ relevante informatie ten aanzien van de verlangde waardebepaling. Waar het onroerende zaken betreft kan en mag worden verwacht dat een relatie met de waardering voor de WOZ door belanghebbende niet uit het oog wordt verloren. Tevens wordt de inzichtelijkheid in de situatie van belanghebbende bepaald door de mate waarin de balansposten in de aangifte worden gespecificeerd. Die specificatie is vrij en in de praktijk niet gebonden aan regels.
Vanuit deze (on)balans in de informatiepositie valt te argumenteren en te concluderen dat bij beoordeling van de aangifte door de inspecteur, voor hem geen “verplichting” kan bestaan om in elk individueel geval over te gaan tot het vergaren van nadere informatie / contra-informatie. Een nader onderzoek is slechts dan gegeven als bij beoordeling van de aangifte moet worden getwijfeld aan de verklaring van belanghebbende bij ondertekening. Slechts in geval van een ambtelijk verzuim kan en zal correctie op een tijdstip na vaststelling van de aanslag IB 2001 niet plaats kunnen vinden. De hoogte / omvang van de afschrijving wordt bedrijfseconomisch bepaald en is niet direct gerelateerd aan de grondslag (waarderingsmethode en onderdelen die ondanks gebruik geen waarde verliezen). Met het vaststellen van de aanslag IB 2001 wordt door de inspecteur geen expliciete beschikking voor de waardering van de “inbreng” afgegeven. De wet voorziet niet in een dergelijke beschikking. Belanghebbende kan en mag aan de aanslag het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen voorzover hij niet zelf reeds aan de juistheid van zijn aangifte behoefde te twijfelen en die twijfel niet door een op dat onderdeel gerichte stellingname van de inspecteur is weggenomen. De door vraagsteller aangehaalde uitspraak (14 jan 2005 Hof A’dam NTFR 2005/268) is niet toepasbaar. Het betreft een aan de inspecteur (vooraf aan de aanslagregeling) bekend mogelijk verschil van inzicht in fiscale gevolgen waaraan bij de behandeling van de betreffende aangifte geen of onvoldoende aandacht is besteed. In casu is in het algemeen geen sprake van een vooraf aan de inspecteur bekend ander inzicht van belanghebbende. In casu is geen sprake van een fout door de inspecteur. De aanslag is niet opgelegd in afwijking van zijn bedoeling, noch bestaat er reden om aan te nemen dat die bedoeling niet aansluit bij de gegevens en informatie die de inspecteur ter beschikking stonden. Dat de Belastingdienst gebruik maakt van risicoselectie behoeft niet in te houden dat daarmee alle risico’s worden gedekt. Selectie beperkt de mogelijkheid om risico’s onbehandeld te laten. Behandeladviezen bij gedetecteerde risico’s worden beoordeeld op de juistheid van dat signaal. Dat leidt niet per definitie tot contact en of correctie. Het behoeft geen betoog dat het strategisch karakter van deze procesfase aanleiding is om geen nadere informatie daarover te verstrekken.
Uit het vast te stellen verschil tussen in de aangifte gehanteerde waarde en de daadwerkelijke waarde in het economisch verkeer zal moeten worden afgeleid of belanghebbende te kwader trouw is geweest bij het doen van de betreffende aangifte.