U bent hier

Vijf vragen aan Edwin Visser: ‘Gebrek aan vertrouwen is nog groot’

23 januari 2019

De fiscale wereld wordt al enkele jaren vanuit Brussel bestookt met richtlijnen en regelingen die zowel fiscaaltechnisch als beroepsmatig aanzienlijke gevolgen hebben. Wat staat ons in 2019 te wachten? Bestuurslid Edwin Visser – Tax Policy Leader EMEA bij PwC – kijkt vooruit. 

Laten we beginnen met de Mandatory Disclosure Richtlijn. Op 19 december 2018 is het conceptwetsvoorstel ter implementatie van de EU-richtlijn ter consultatie aangeboden. Wat is je indruk?   

‘Ik ben blij dat Nederland dicht bij de Richtlijn is gebleven. Tegelijkertijd biedt het wetsvoorstel op een aantal punten juist meer helderheid dan de Richtlijn en is de invulling van bepaalde begrippen niet ongunstig. Maar alles bij elkaar blijft het een complexe aangelegenheid. De Richtlijn bevat een minimumstandaard voor de lidstaten. Voor een internationaal kantoor – dat uiteraard compliant wil zijn – rijst de vraag op welke wetgeving het zich richt om het geheel hanteerbaar te maken. Op de strengste – tot nu toe Polen – of juist op het land dat de minimumeisen hanteert? Ik verwacht dat landen in de toekomst zullen publiceren hoe vaak constructies met een bepaald hallmark worden gemeld. Dat zal wederom discussie opleveren over de vraag welke vormen van tax planning wel of niet acceptabel zijn.’

Punt twee: het Multilateraal Instrument van BEPS Action 15. Hoe staat het daar mee?

‘Er is het nodige gebeurd. Inmiddels hebben 86 landen het MLI geratificeerd; een jaar geleden waren dat er nog maar vier. Het betekent dat nu meer dan vijftienhonderd belastingverdragen gedekt worden. Die snelle toename kan vergaande gevolgen hebben, onder meer door de veelomvattende standaard antimisbruikbepaling – de PPT – en de oprekking van het vaste-inrichtingbegrip. Het MLI is in beginsel een krachtig instrument voor overheden, maar er zullen nog wel heel wat interpretatiediscussies tussen landen volgen. Het MLI voorziet niet in een mechanisme voor interpretatie en geschilbeslechting dat voor alle ratificerende landen bindend is. Dat zou erg welkom zijn. Nu krijgen we te maken met even zoveel interpretaties van de PPT als er ratificerende landen zijn.’ 

We komen bij de Digital Services Tax ofwel DST. Het voorstel daarvoor van de Europese Commissie strandde in december. Wat nu?

‘Het initiatief ligt nu bij Roemenië, de EU-voorzitter tot juli 2019. Daar is de zaak nog niet geagendeerd; naar verwachting gebeurt dat alsnog in maart. In februari wordt wel een nieuwe discussiedraft van de OESO verwacht, waarin de zaak langs drie invalshoeken benaderd wordt: minimum taxation, de waarde van gebruikersparticipatie en de allocatie van restwinsten. Het lijkt erop dat landen zich op hoofdlijnen in die benadering kunnen vinden – en dan zou de OESO wel eens sneller kunnen gaan dan de EU. De DST stuit voorlopig op het vetorecht van een aantal lidstaten. Ik steun de bezwaren van de OESO tegen een DST. Je kunt de digitale economie niet scheiden van de gewone economie en apart belasten. Deze kwestie vraagt een fundamentele discussie over de verdeling van heffingsrechten. We hebben behoefte aan iets toekomstbestendigs; niet aan een snelle oplossing waarvan de uitwerking niet voldoende is geanalyseerd en die wellicht binnen enkele jaren weer herzien moet worden.’

Nog één: de CCCTB. Het laatste voorstel dateert uit juni 2015. Gaat het er nog van komen?       

‘Mijn optimistische aard zegt: ik sluit het niet uit. De CCCTB wel te verstaan, dus inclusief de consolidatiefase. In die vorm levert een CCCTB substantiële voordelen op voor landen en bedrijven: de problematiek van de digitaliserende economie kan er onder gebracht worden en we zijn verlost van veel transfer pricingproblemen binnen de EU. Nederland stelt zich in deze kwestie steeds terughoudend op – bang als we zijn onze fiscale soevereiniteit te verliezen. Maar de praktijk is dat we inmiddels toch al een flink aantal EU-gecoördineerde belastingmaatregelen accepteren. Daarnaast zal er in de toekomst minder ruimte zijn voor specifieke tax incentives. Met een Belastingdienst die ervaring heeft met het geven van zekerheid vooraf en met een aantrekkelijk Vpb-tarief heeft Nederland ook onder een CCCTB een goede positie. De EU is met één Vpb-systeem beter af en kan zich sterker profileren ten opzichte van economische grootmachten als China en de VS. Ik pleit voor een open en objectief debat over de voor- en nadelen van een CCCTB.’

Laatste punt: wat betekenen al deze ontwikkelingen voor de NOB-leden?

‘Die moeten er zich goed rekenschap van geven dat er op politiek niveau nog steeds een groot gebrek aan vertrouwen in multinationals en belastingadviseurs bestaat. Men blijft ons zeer kritisch volgen. Ik denk dat het einde van al die transparantie- en verantwoordingsmaatregelen nog niet in zicht is. Maar ik denk ook dat we zelf stappen kunnen zetten door nadrukkelijker de maatschappelijke aspecten en de belangen van alle stakeholders in onze adviezen mee te nemen. Die worden daar beter en duurzamer van.’