U bent hier
NOB-commentaar op de Wet spoedreparatie fiscale eenheid
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) heeft kennisgenomen van het Wetsvoorstel wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met enkele spoedreparaties inzake de fiscale eenheid en inzake het herstel van een omissie in de innovatiebox (hierna: Wetsvoorstel Spoedreparatie fiscale eenheid).
De Orde is teleurgesteld dat het wetsvoorstel slechts in heel beperkte mate meer duidelijkheid geeft dan de brieven die in de afgelopen maanden over dit onderwerp zijn gepubliceerd. En dat veel van de vragen die in de vakliteratuur zijn opgeroepen, niet zijn meegenomen in de toelichting. Het wetsvoorstel geeft dan ook op veel cruciale vragen geen antwoord. Daarmee wordt het wetsvoorstel zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen en haar adviseurs zeer problematisch in de uitvoering.
Samenvatting commentaar
De Orde is ongerust over de uitvoering van het wetsvoorstel mocht dat kracht van wet krijgen. Wetten die niet uitgevoerd kunnen worden, zouden niet ingevoerd moeten worden. Indien de conclusie is dat een wet niet of alleen problematisch uitvoerbaar is, dient te worden bezien of het wetsvoorstel wel uitvoerbaar kan worden gemaakt (aanpassen regels) en/of dient de capaciteit van de Belastingdienst op sterkte te worden gebracht.
De Orde benadrukt nogmaals (zie ook ons commentaar van 3 november 2017)[1] dat zij ernstige moeite heeft met de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel. Het belangrijkste bezwaar is het feit dat de wijzigingen niet kenbaar waren aan belastingplichtigen omdat op dat moment nog onduidelijk was hoe de procedure voor het HvJ EU zou aflopen. Daar voegt de Orde nog aan toe dat, gelet op de vele vragen die in de praktijk zijn gerezen, en die daarna slechts voor een gedeelte zijn beantwoord naar aanleiding van Kamervragen, ook duidelijk is geworden dat het niet alleen niet kenbaar was voor belastingplichtigen of de wetgeving zou worden ingevoerd, maar dat ook de inhoud van de potentiële wetgeving onvoldoende duidelijk was. Nog los daarvan leidt wetgeving bij persbericht er toe dat belastingplichtigen van het ene op het andere moment worden geconfronteerd met een grote lastenverzwaring waarop zij niet konden anticiperen. Belastingplichtigen die door de wetswijziging zijn gedwongen tot een herstructurering (mocht dat sowieso al mogelijk zijn), kunnen die niet onmiddellijk doorvoeren. Ter illustratie wijst de Orde op de suggestie van de staatssecretaris om ter vermijding van art. 10a problematiek, een fusie tot stand te brengen. Een fusie kost, inclusief voorbereidingstijd en wettelijk wachttermijnen, al gauw enkele maanden. Dit alles klemt des te meer nu de belastingplichtigen die worden geconfronteerd met de belastingverzwaring geen enkel voordeel kunnen putten uit de per-element-jurisprudentie van het HvJ EU.
De Orde geeft daarom nogmaals in overweging de wetgeving niet met terugwerkende kracht naar 25 oktober 2017 te laten ingaan. Het risico van gedragseffecten is immers reeds geweken.
De Orde doet vanuit haar vaktechnische expertise enkele suggesties ter verbetering.
- Bedenk of terugwerkende kracht van het wetsvoorstel echt noodzakelijk is en breng op zijn minst de budgettaire derving van de verschillende opties in kaart.
- Overweeg de terugwerkende kracht te beperken tot boekjaren die aanvangen op of na 25 oktober 2017, om 11:00 uur. Dit voorkomt dat in het lopende boekjaar 2017 een ‘knip’ ontstaat met alle uitvoeringsproblemen van dien.
- Beperk de reparatie van art. 10a Wet Vpb 1969 tot leningen die verschuldigd zijn aan verbonden lichamen (respectievelijk verbonden natuurlijke personen) buiten de fiscale eenheid. Leningen binnen fiscale eenheid blijven buiten beschouwing omdat zich daar de EU-rechtelijke strijdigheid niet voordoet. Deze conclusie wordt breed gesteund in de vakliteratuur, maar ook de Raad van State. Deze beperking voorkomt enorm veel uitvoeringsproblemen en levert geen budgettaire derving op in vergelijking met de situatie voor 25 oktober 2017.
- Sluit art. 13l Wet Vpb 1969 uit van de reparatiewetgeving dan wel voer praktische bewijsregels in voor de toepassing van art. 13l Wet Vpb 1969.
- Bepaal dat de spoedreparatiewetgeving niet van toepassing is op belangenwijzigingen die zich hebben voorgedaan vóór inwerkingtreding van de spoedreparatiemaatregelen.
- Bepaal dat de spoedreparatie geen invloed heeft op de uitdelingsverplichting van FBi’s ex art. 28 Wet Vpb 1969.
Dit commentaar is tot stand gebracht door de Commissie Wetsvoorstellen, bestaande uit de NOB-leden drs. R.A. van der Jagt (voorzitter), prof. mr. dr. A.C.P. Bobeldijk, mw. mr. P.C. van den Brink, drs. M.J.A.M. van Gijlswijk, de heer E.P. Hageman LLM, prof. dr. E.J.W. Heithuis, mw. prof. dr. S.J.C. Hemels, prof. dr. P. Kavelaars, prof. mr. dr. Q.W.J.C.H. Kok, drs. C. Overduin, drs. W.H. Peters, mr. M.H.C. Ruijschop, mr. E.B. van der Stok, mr. E.A. Visser, drs. M.M.G.A. Voets, mw. mr. B.E.M. den Boer (secretaris wetsuitvoering) en mr. P.A. Anthoni (secretaris wetgeving) met medewerking van NOB-leden mr. M.F. van Brummen, drs. B.J. Kiekebeld, mr. J.R. van der Linden, mw. dr. C.L. van Lindonk, mw. mr. drs. M. Mookhoek, prof. dr. mr. F.P.G. Pötgens, mr. J.A.P. Rijnen, mr. D.E. van Sprundel, prof. dr. H. Vermeulen, mr. M.J.M. van der Weijden en mw. mr. F.M. van der Zeijden.