U bent hier
Uitspraak Raad van Beroep 1 februari 2022 (B 110) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 10 november 2020 (T 390)
01 februari 2022
Uitspraak Raad van Beroep 1 februari 2022 (B 110) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 10 november 2020 (T 390)
Voorzitter: mr. C.M. Ettema
Leden: mr. M.A. de Kleer en mr. M. Harthoorn
Griffier: mr. R. Marchal
Eer en waardigheid (art. 1 RBU); onafhankelijkheid (art. 2 RBU). Klacht over handelen van langer dan drie jaar geleden is niet binnen redelijke termijn ingediend en daarom ongegrond (art. 21, lid 2, Reglement Tuchtzaken). Opnemen van bepaalde personen in cc en daarbij gebruikte bewoordingen zijn niet tuchtrechtelijk laakbaar. Bij overdracht dossier is niet tuchtrechtelijk ontoelaatbaar gehandeld. Klacht over hoogte van facturen en specificatie daarvan eveneens ongegrond.
Gewezen op het beroep van X BV, gevestigd te A, hierna te noemen Klaagster,
tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 10 november 2020, nummer 19/390,
op de klacht van Klaagster tegen de heer Y, tot 1 januari 2021 lid van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, werkzaam bij Z NV, gevestigd te B, hierna te noemen Verweerder.
1. Procesverloop
De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klaagster heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerder. Deze klacht is op 20 december 2019 bij de Raad van Tucht ingekomen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft gerepliceerd en Verweerder heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 9 oktober 2020 en heeft bij uitspraak van 10 november 2020 de klacht ongegrond verklaard. De uitspraak is op 11 november 2020 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.
Het beroep van Klaagster
1.2. Bij beroepschrift met dagtekening 4 januari 2021, ingekomen bij de Raad van Beroep op 4 januari 2021, is Klaagster in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Klaagster heeft dit beroep gemotiveerd bij brief van 18 februari 2021, op dezelfde dag ingekomen bij de Raad van Beroep. Verweerder heeft op 23 maart 2021 een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft op 11 mei 2021 een conclusie van repliek ingediend. Verweerder heeft op 10 juni 2021 een conclusie van dupliek ingediend.
Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 1 december 2021. Daar zijn verschenen, namens Klaagster, de heer C en mevrouw D, Klaagsters gemachtigde de heer mr. E en de heer F, alsmede Verweerder, zijn gemachtigde de heer mr. G en de heer H.
2. De feiten
2.1. Voor de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten verwijst de Raad van Beroep naar onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht.
2.2. Klaagster heeft in aanvulling op de feitenvaststelling door de Raad van Tucht aangevoerd dat Verweerder Klaagster ook na het overlijden van Klaagsters directeur grootaandeelhouder in november 2015 heeft geadviseerd. Verweerder heeft dit in zijn verweerschrift bevestigd.
3. De klacht en de beslissing van de Raad van Tucht
3.1. Klaagster verwijt Verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 1 en artikel 2 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (hierna: RBU). Volgens Klaagster heeft Verweerder zijn werkzaamheden niet op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze verricht, heeft hij zich niet gehouden aan wet- en regelgeving en heeft hij zich niet onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Meer concreet verwijt Klaagster Verweerder dat:
I. hij de vertrouwensrelatie heeft geschonden en/of zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling;
II. hij geen melding heeft gemaakt van (mogelijke) tegenstrijdige belangen;
III. hij zonder toestemming informatie heeft gedeeld met derden;
IV. hij klaagster niet alles heeft gemeld wat van belang was;
V. hij zijn zorgplicht ten opzichte van klaagster op grove wijze heeft geschonden;
VI. hij een factuur heeft opgemaakt waarbij gerefereerd wordt aan een niet bestaande success fee;
VII. hij een factuur heeft opgemaakt voor de overdracht van dossiers;
VIII. hij heeft aangegeven dat de dossiers eerst na betaling van laatstgenoemde factuur zouden worden overgedragen;
IX. hij voor zijn werkzaamheden buitensporig hoge facturen heeft opgemaakt.
3.2. De Raad van Tucht heeft uiteengezet dat de klachtonderdelen I, II, IV en V zien op vermeend klachtwaardig handelen of nalaten van Verweerder vóór 1 januari 2016. Naar het oordeel van de Raad van Tucht zijn deze klachtonderdelen niet binnen een redelijke termijn ingediend. De Raad van Tucht heeft de klachtonderdelen daarom op grond van artikel 21, tweede lid, van het Reglement Tuchtzaken, ongegrond verklaard.
3.3. Klachtonderdeel III heeft betrekking op het in cc versturen van een e-mail aan drie personen. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is het niet aannemelijk dat deze personen niet behoorden tot de beperkte kring van personen die bij de in de e-mail behandelde onderwerpen betrokken waren, en was het niet ongebruikelijk dan wel ongepast dat zij in de e- mailcorrespondentie werden betrokken. De ter zitting aangevoerde klacht dat de bewoordingen onprofessioneel zouden zijn verwerpt de Raad van Tucht. De Raad van Tucht acht de door verweerder gebruikte bewoordingen niet klachtwaardig grievend.
3.4. Ten aanzien van klachtonderdeel VI oordeelt de Raad van Tucht dat de wijze van facturering is gebeurd op verzoek van en in overleg met Klaagster en dat Klaagster (stilzwijgend) heeft ingestemd met de factuur en de omschrijving. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder ten onrechte en in strijd met afspraken heeft gefactureerd. Bovendien heeft Klaagster haar grieven in een te laat stadium geuit.
3.5. De klachtonderdelen VII en VIII betreffen de factuur voor dossieroverdracht. Naar het oordeel van de Raad van Tucht is niet aannemelijk geworden dat Verweerder heeft geweigerd de dossiers aan Klaagster te verstrekken en evenmin dat geen onderbouwing is gegeven voor de hoogte van de factuur.
3.6. Inzake klachtonderdeel IX stelt de Raad van Tucht voorop dat hij slechts marginaal toetst of een lid buitensporig heeft gedeclareerd. Omdat de stukken van de klachtprocedure maar beperkt inzicht geven in de precieze aard en omvang van de werkzaamheden die zijn verricht en de voor die werkzaamheden gedeclareerde bedragen, kan de Raad van Tucht niet beoordelen of en in hoeverre de hoogte van de facturen niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden en daarmee buitensporig is, zodat ook klachtonderdeel IX faalt.
3.7. De Raad van Tucht heeft de klacht in al zijn onderdelen ongegrond verklaard.
4. Het geding bij de Raad van Beroep
4.1. Klaagster heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.
4.2. Klaagster formuleert in haar beroepschrift (samengevat) de volgende beroepsgronden:
1 De feitenvaststelling door de Raad van Tucht is niet geheel juist.
2 Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan klachtwaardige belangenverstrengeling door zowel Klaagster als de heer H te adviseren en door desgevraagd belangstelling te tonen voor een andere dan een fiscaal-adviserende rol binnen het concern van Klaagster (zie onderdeel 2.5.2. van de uitspraak van de Raad van Tucht).
3 Klaagster meent dat zij de klacht binnen een redelijke termijn heeft ingediend.
4 Juist gelet op de gebruikte bewoordingen had Verweerder moeten afzien van het opnemen van derden in de cc bij de verzending van zijn e-mail van 24 december 2016.
5 Klaagster is niet (stilzwijgend) akkoord gegaan met de wijze van factureren of een succes fee. Er moest op zeer korte termijn een aanpassing van facturen komen. Klaagster was daarvoor afhankelijk van Verweerder. Zij kon vanuit die positie haar grieven niet eerder uiten.
6 Verweerder heeft weliswaar nooit expliciet geweigerd het dossier te verstrekken, maar hij heeft afgifte van het dossier niet met bekwame spoed behandeld. Verweerders factuur voor overdracht van het dossier is niet behoorlijk onderbouwd. Klaagster kon deze factuur niet onbetaald laten, omdat zij afhankelijk was van een snelle dossieroverdracht door Verweerder.
7 Klaagster heeft geen deugdelijke specificaties ontvangen van Verweerder. Haar klacht over buitensporige declaratie is ten onrechte afgewezen.
4.3. Verweerder meent dat Klaagsters beroep faalt en concludeert in zijn verweerschrift dat van enige normschending of belangenverstrengeling geen sprake is. Het beroepschrift van Klaagster geeft volgens Verweerder geen nieuw of ander inzicht.
4.4. Klaagster heeft bij repliek gepersisteerd bij gegrondverklaring van de door haar jegens Verweerder ingediende klachten.
4.5. Verweerder heeft bij dupliek herhaald dat het beroep van Klaagster naar zijn mening ongegrond moet worden verklaard.
5. Beoordeling van het beroep
De tijdigheid van de ingediende klacht
5.1. De Raad van Beroep ziet aanleiding eerst de beroepsgrond over de tijdigheid van de ingediende klacht te beoordelen.
5.2. Artikel 21, lid 2 van het Reglement Tuchtzaken bepaalt dat een klacht zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond kan worden verklaard als de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn na het gewraakte handelen of nalaten. In zijn algemeenheid zal dit het geval zijn indien een klacht wordt ingediend binnen een termijn van drie jaren na het gewraakte handelen (zie de uitspraak van de Raad van Beroep van 20 september 2019, B 104, punt 5.3.).
5.3. Het oordeel van de Raad van Tucht getuigt niet van miskenning van voornoemde rechtsregel. De Raad van Tucht heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep terecht geoordeeld dat Klaagster te laat is met het indienen van een klacht voor zover op het moment van indienen reeds drie jaren sinds het gewraakte handelen waren verstreken. De Raad van Tucht heeft de klacht in zoverre terecht op grond van artikel 21, lid 2, van het Reglement Tuchtzaken zonder inhoudelijke beoordeling ongegrond verklaard. Hetgeen Klaagster in beroep heeft aangevoerd maakt dit niet anders. Klaagster heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een zwaarwegende reden geven voor het niet eerder indienen van de klacht.
5.4. Op het voorgaande strandt eveneens hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de vermeende klachtwaardige belangenverstrengeling door Verweerder bij het tegelijkertijd adviseren van zowel Klaagster als de heer H, aangezien deze beroepsgrond ziet op vermeend klachtwaardig handelen of nalaten dat zich meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht voordeed.
De feitenvaststelling
5.5. Klaagster heeft tegen de feitenvaststelling in onderdeel 2.2. van de uitspraak van de Raad van Tucht aangevoerd dat Verweerder ook via I fiscale werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft dit betwist. De Raad van Beroep laat in het midden via welke vennootschap de fiscale werkzaamheden zijn verricht, omdat het voor de klachtwaardigheid van het handelen of nalaten van Verweerder niet relevant is via welke vennootschap dat heeft plaatsgevonden.
5.6. De bezwaren van Klaagster tegen de feitenvaststelling in de uitspraak van de Raad van Tucht betreffen mede feiten die zich meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht hebben voorgedaan of die slechts relevant zijn in het kader van het handelen of nalaten in die periode. Het betreft onder meer de grieven over het verven van het huis van Verweerder en de vastlegging van de arbeidsovereenkomst met de heer H. Voor zover Klaagster in beroep deze feitenvaststelling bestrijdt, is dat gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 5.3. is overwogen, niet relevant voor de uitkomst van de zaak, zodat de Raad van Beroep hierover geen oordeel zal geven.
5.7. Voor zover Klaagster de feitenvaststelling door de Raad van Tucht overigens heeft betwist, verwerpt de Raad van Beroep de grieven van Klaagster.
5.8. Met inachtneming van hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2. is opgenomen zal de Raad van Beroep van de door de Raad van Tucht vastgestelde feiten uitgaan.
Personen opnemen in de cc van een e-mail
5.9. Klaagsters beroepsgrond die zich richt tegen het oordeel van de Raad van Tucht dat Verweerder niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de in onderdeel 2.6. van de uitspraak van de Raad van Tucht genoemde personen op te nemen in de cc bij de verzending van zijn e-mail van 24 december 2016, slaagt niet. De Raad van Beroep is van oordeel dat de Raad van Tucht over het in de e-mailcorrespondentie betrekken van deze personen en over de in die e-mail gebruikte bewoordingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
Wijze van facturen
5.10. De beroepsgrond van Klaagster tegen het oordeel van de Raad van Tucht over de factuur waarbij is gerefereerd aan een success fee slaagt evenmin. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft Klaagster niet aannemelijk gemaakt dat Verweerder ten onrechte en in strijd met tussen Klaagster en Verweerder op dit punt geldende afspraken heeft gefactureerd. De Raad van Beroep onderschrijft de oordelen van de Raad van Tucht over de wijze van factureren en maakt deze tot de zijne.
Overdracht dossier
5.11. De Raad van Beroep is van oordeel dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat Verweerder tuchtrechtelijk ontoelaatbaar heeft gehandeld bij de overdracht van het dossier. De overdracht van het dossier heeft naar het oordeel van de Raad van Beroep niet zo lang geduurd dat Verweerder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Hetgeen Klaagster overigens of anderszins in het kader van de overdracht van het dossier heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
Hoogte declaraties
5.12. De Raad van Tucht heeft terecht vooropgesteld dat de hoogte van facturen alleen terughoudend kan worden getoetst. De Raad van Beroep is van oordeel dat de Raad van Tucht inzake de declaratie op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Hetgeen Klaagster in beroep over (de onderbouwing van) de hoogte van de facturen en de specificatie daarvan heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
Slotsom
5.13. Het beroep van Klaagster is ongegrond.
6. Proceskosten
De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.
7. Beslissing
De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. M.A. de Kleer en mr. M. Harthoorn, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 1 februari 2022.