U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 8 maart 2022 (B 112) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 15 maart 2021 (T 393)

08 maart 2022

Uitspraak Raad van Beroep 8 maart 2022 (B 112) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 15 maart 2021 (T 393)


Voorzitter: prof. dr. A.O. Lubbers
Leden: mr. C. Zegers en mr. M. Harthoorn
Griffier: mr. R. Marchal


Eer en waardigheid (art. 1 RBU); Bij de te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van onder meer een andere (belasting)adviseur die bij de cliënt betrokken is (geweest) meewegen. Deze belangen mogen niet onnodig of onevenredig worden geschaad. Klagers maken niet aannemelijk dat Verweerster bij het verrichten van haar werkzaamheden voor haar cliënt de belangen van Klagers onnodig of onevenredig heeft geschaad.


Gewezen op het beroep van A, kantoorhoudend te P, hierna te noemen Klager 1, en B, wonend te Q, hierna te noemen Klager 2, en gezamenlijk te noemen Klagers,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 15 maart 2021, nummer 20/393,

op de klacht van Klagers tegen mevrouw C, werkzaam bij D, gevestigd te R, hierna te noemen Verweerster.


1. Procesverloop

De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klagers hebben bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerster, gedagtekend 9 april 2020. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Klagers hebben gerepliceerd en Verweerster heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 februari 2021 en heeft bij uitspraak van 15 maart 2021 de klacht ongegrond verklaard. De uitspraak is op 16 maart 2021 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

Het beroep van Klagers
1.2. Bij beroepschrift met dagtekening 15 mei 2021, diezelfde dag ingekomen bij de Raad van Beroep, zijn Klagers in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Bij brief van 30 juni 2021 hebben Klagers dit beroep gemotiveerd. Verweerster heeft op 30 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.

Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 14 januari 2022. Daar zijn verschenen Klagers, alsmede Verweerster, haar gemachtigde de heer mr. E en mevrouw mr. F.

1.4. Klagers hebben bij hun pleitnota diverse bijlagen opgenomen met correspondentie tussen hen en Verweerster. De gemachtigde van Verweerster heeft betoogd dat het overleggen van zo veel bijlagen zo laat in de procedure in strijd is met een goede procesorde. Partijen hebben zich akkoord verklaard dat (enkel) de volgende vijf bijlagen tot de stukken van het geding worden gerekend:
- e-mail van 16 november 2018 (12:18) van A aan C e.a.;
- e-mail van 30 november 2018 (9:42) van C aan A e.a.;
- e-mail van 9 januari 2019 (10:49) van C aan A e.a.;
- e-mail van 15 januari 2019 (16:27) van C aan A e.a.;
- e-mail van 21 januari 2019 (22:00) van C aan A e.a.


2. De feiten

Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten, waarbij onderdeel 2.4., eerste volzin, aldus moet worden gelezen dat Klager 1 en Verweerster vanaf eind 2017 overleg hebben gehad over de fiscale gevolgen van de salary split van de nieuwe managementleden van G en zij vanaf november 2018 gezamenlijk hebben gewerkt aan een voorstel voor een brief aan de Belastingdienst. Aangezien die door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van beroep van deze feiten uitgaan. In hoger beroep is de ontslagbrief van Klager 2 aan het dossier toegevoegd.


3. De klacht en de beslissing van de Raad van Tucht

3.1. Klagers verwijten Verweerster dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU).

Volgens Klager 1 heeft Verweerster niet integer, zorgvuldig en op behoorlijke wijze gehandeld door:
-    de aan haar door Klager 2 gegeven opdracht eigenmachtig te beperken tot een rol van “gate keeper” zonder Klagers daarover te infomeren;
-    het ten opzichte van Klager 1 te laten voorkomen alsof zij altijd ten volle meewerkte aan het opstellen van een conceptbrief aan de Belastingdienst, terwijl zij ten opzichte van het hoofd fiscale zaken van H (de heer I) heeft aangegeven dat zij erop zou toezien dat Klager 1 de Belastingdienst volledig zou informeren. Zij heeft aldus een dubbelspel gespeeld;
-    ten overstaan van de heren I en J (hoofd Human Resources van G) de indruk te wekken dat Klager 1 al de inhoudelijke discussie met de Belastingdienst zou zijn gestart;
-    de heer I te berichten dat de inspanningen van Klager 1 waren gericht op het maken van afspraken met de Belastingdienst in lijn met de eerdere vaststellingsovereenkomsten uit 2014;
-    meerdere malen de indruk te wekken dat de conceptbrief aan de Belastingdienst uitsluitend door Klager 1 is opgesteld en door geen enkele professionele verantwoordelijkheid te nemen voor een brief die feitelijk een coproductie van haar en Klager 1 is geweest;
-    na te laten erop te wijzen dat het heel goed denkbaar is dat bij een salary split de buitenlandse en de Nederlandse functie verschillend beloond kunnen worden. Haar advisering is aldus ernstig tekortgeschoten, hetgeen is veroorzaakt door een veel te meegaande houding ten aanzien van de opvattingen van de heren I en J.

Klager 2 verwijt Verweerster dat:
-    haar berichtgeving uiterst schadelijk is geweest voor de positie en het imago van hem binnen G en tot zijn ontslag heeft geleid;
-    zij als partner van een gerenommeerd advieskantoor beter had moeten weten en het effect van haar woorden en acties in een gevoelig dossier had moeten onderkennen. Haar optreden is niet integer en buitengewoon onzorgvuldig geweest;
-    zij een onjuiste beoordeling heeft gemaakt van zijn fiscale dossier en positie door zich onvoldoende te verdiepen in de achtergrond van de in het verleden gemaakte afspraken met de Nederlandse Belastingdienst.

3.2. Inzake het handelen jegens Klager 1 oordeelt de Raad van Tucht dat uit de drie clusters van e-mails, voor zover die e-mails al afkomstig zijn van Verweerster, niet blijkt dat Verweerster in strijd heeft gehandeld met artikel 1 RBU. Ook kan uit de e-mails niet worden afgeleid dat de door Klager 1 gestelde schade (mede) is veroorzaakt door enig handelen of nalaten van Verweerster. De inhoud van de drie clusters van e-mails werpt naar het oordeel van de Raad van Tucht ten opzichte van zijn eerdere klacht, die de Raad van Tucht bij uitspraak van 15 april 2020 ongegrond heeft verklaard, geen nieuw licht op hetgeen Klager 1 Verweerster verwijt. De diverse verwijten die Klager 1 in zijn klacht aanvoert worden niet ondersteund door hetgeen in de e-mails is vastgelegd.

3.3. Inzake het handelen jegens Klager 2 oordeelt de Raad van Tucht dat Klager 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat enig handelen of nalaten van Verweerster heeft bijgedragen aan zijn ontslag. Omdat Klager 2 geen cliënt was van Verweerster, kan hij niet klagen over het eventuele inhoudelijk tekortschieten van de advisering door Verweerster.

3.4. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.


4. Het geding bij de Raad van Beroep

4.1. Klagers hebben tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.

4.2. Klagers voeren in hun beroepschrift samengevat het volgende aan.
-    Klager 1 en Verweerster hebben niet vanaf eind 2017, maar vanaf november 2018 gewerkt aan de conceptbrief.
-    De heer J zag Klager 2 als “graaier” en vreesde voor fiscale reputatieschade voor G als gevolg van BEPS. De heer K heeft een onderzoek verricht naar de vaststellingsovereenkomsten en heeft aan de heer J duidelijk gemaakt dat diens visie onjuist was.
-    Verweerster had niet zomaar mogen aannemen dat Klager 1 met toestemming van Klager 2 contact heeft opgenomen met de Belastingdienst. Zij heeft daarmee het wantrouwen van de heer J verder gevoed.
-    De volledige ontslagbrief van Klager 2 is bijgevoegd. Hieruit blijkt hoe groot de rol is geweest van de fiscale discussie die door de heer J is aangezwengeld. Inmiddels staat vast dat de heer J ongelijk had. Verweerster heeft hem daar nooit op gewezen, maar integendeel bijgedragen aan het toxische klimaat.
-    De Raad van Tucht neemt een groot aantal feiten en omstandigheden ten onrechte niet op in de uitspraak.
-    Het oordeel dat de e-mails geen nieuw licht werpen op hetgeen Klager 1 Verweerster verwijt, motiveert de Raad van Tucht niet inhoudelijk. Het blijft bij een algemeen oordeel. De uitspraak is niet afdoende met redenen omkleed.
-    E-mails die niet afkomstig waren van Verweerster zijn wel terug te voeren op berichtgeving door Verweerster.
-    Uit de e-mails blijkt dat Verweerster een onjuist en buitengewoon schadelijk beeld van het optreden van Klagers heeft geschetst. Verweerster heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en zich onttrokken aan de op haar rustende verantwoordelijkheid als mede-auteur en eindredacteur van de conceptbrief aan de Belastingdienst. Aldus handelend heeft zij het bestaande wantrouwen tegen Klagers versterkt. Van hoor en wederhoor is nimmer sprake geweest.
-    De e-mails van Verweerster hebben aanleiding gegeven tot een steeds meer toenemende mate van wantrouwen van de heren I en J jegens Klager 2.
-    Verweerster heeft haar opdracht ontvangen van Klager 2 in diens hoedanigheid als CEO. Verweerster is buitengewoon onzorgvuldig omgesprongen met de cliëntrelatie die zij met Klager 2 had. Klager 2 heeft het volste recht om zich te beklagen over het optreden van Verweerster in al zijn facetten.

4.3. Verweerster concludeert in haar verweerschrift dat het beroep van Klagers moet worden verworpen.


5. Beoordeling van het beroep

5.1. Is sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen jegens Klager 1?

5.1.1. Artikel 1 van het RBU (eer en waardigheid) bepaalt dat een lid gehouden is zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten, zich te houden aan wet- en regelgeving en zich verder te onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Bij deze te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van andere stakeholders dan de cliënt meewegen. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer de belangen van een andere (belasting)adviseur die bij de cliënt betrokken is (geweest).

5.1.2. Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geniet een lid een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Deze vrijheid wordt echter beperkt doordat een lid de belangen van een andere (belasting)adviseur die bij de cliënt betrokken is (geweest), niet onnodig of onevenredig mag schaden. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien het lid zich zonder redelijk doel grievend uitlaat over (het werk van) de andere (belasting)adviseur en hem zodoende in een kwaad daglicht plaatst.

5.1.3. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft Klager 1 met hetgeen hij bij de Raad van Tucht en de Raad van Beroep heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat Verweerster hem in de contacten met haar cliënt in een kwaad daglicht heeft geplaatst of anderszins jegens hem heeft gehandeld op een wijze die indruist tegen de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. In zoverre faalt de door Klager 1 ingediende klacht.

5.2. Is sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen jegens Klager 2?

5.2.1. Voor de beoordeling van de klacht moet de vraag worden beantwoord of een cliëntrelatie bestaat tussen Verweerster en Klager 2. Naar het oordeel van de Raad van Beroep is door Klagers niet aannemelijk gemaakt dat Klager 2 (de vertegenwoordiger van) de opdrachtgever (cliënt) van Verweerster was.

5.2.2. De Raad van Beroep is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat Verweerster bij het verrichten van haar werkzaamheden voor haar cliënt de belangen van Klager 2 onnodig of onevenredig heeft geschaad. In het bijzonder is niet aannemelijk gemaakt dat Verweerster in het kader van haar advisering heeft bijgedragen aan het ontslag van Klager 2, laat staan op tuchtrechtelijk ontoelaatbare wijze. In zoverre faalt de klacht van Klager 2.

Slotsom
5.3. Het beroep van Klagers is ongegrond.


6. Proceskosten

De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.


7. Beslissing

De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door prof. dr. A.O. Lubbers, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. C. Zegers, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 8 maart 2022.