U bent hier

Uitspraak Raad van Beroep 8 maart 2022 (B 109) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 15 april 2020 (T 388)

08 maart 2022

Uitspraak Raad van Beroep 8 maart 2022 (B 109) tegen de uitspraak van de Raad van Tucht 15 april 2020 (T 388)


Voorzitter: prof. dr. A.O. Lubbers
Leden: mr. C. Zegers en mr. M. Harthoorn
Griffier: mr. R. Marchal
 

Eer en waardigheid (art. 1 RBU); Bij de te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van onder meer een andere (belasting)adviseur die bij de cliënt betrokken is (geweest) meewegen. Deze belangen mogen niet onnodig of onevenredig worden geschaad. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien het lid zich zonder redelijk doel grievend uitlaat over (het werk van) de andere (belasting)adviseur en hem zodoende in een kwaad daglicht plaatst. Indien een lid wordt gevraagd het werk van een andere belastingadviseur te beoordelen, is het lid niet gehouden de andere belastingadviseur te consulteren, een vorm van ‘hoor en wederhoor’ toe te passen of inzage in het dossier van die belastingadviseur te vragen, tenzij de cliënt dit uitdrukkelijk verzoekt. Indien een lid door zijn cliënt wordt gevraagd feitenonderzoek te doen en het op te stellen onderzoeksrapport mede zal worden gebruikt voor externe verantwoording, kan het lid gehouden zijn hoor en wederhoor toe te passen wanneer de personen die onderwerp zijn van dat onderzoek, door de uitkomsten ervan zouden kunnen worden geschaad. In casu geen schending van art. 1 RBU.
 

Gewezen op het beroep van A, kantoorhoudend te P, hierna te noemen Klager,

tegen de uitspraak van de Raad van Tucht van 15 april 2020, nummer 19/388,

op de klacht van Klager tegen mevrouw B, werkzaam bij C, gevestigd te Q, hierna te noemen Verweerster.


1. Procesverloop

De klacht bij de Raad van Tucht
1.1. Klager heeft bij de Raad van Tucht een klacht ingediend tegen Verweerster. Deze klacht is op 27 september 2019 bij de Raad van Tucht ingekomen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Klager heeft gerepliceerd en Verweerster heeft gedupliceerd. De Raad van Tucht heeft de zaak behandeld ter zitting van 6 maart 2020 en heeft bij uitspraak van 15 april 2020 de klacht ongegrond verklaard. De uitspraak is op 15 april 2020 aan partijen verzonden. De uitspraak van de Raad van Tucht geldt als hier herhaald en ingelast en is aan deze uitspraak gehecht.

Het beroep van Klager
1.2. Bij beroepschrift met dagtekening 11 juni 2020, diezelfde dag ingekomen bij de Raad van Beroep, is Klager in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Raad van Tucht. Op verzoek van Klager en met instemming van Verweerster is dit beroep aangehouden tot de Raad van Tucht op 15 maart 2021 uitspraak deed in de zaak met nummer 20/393. Verweerster heeft op 30 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.

 

Zitting
1.3. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld ter zitting van 14 januari 2022. Daar zijn verschenen Klager, vergezeld door de heer D, alsmede Verweerster, haar gemachtigde de heer mr. E en mevrouw mr. F.

1.4. Klager heeft bij zijn pleitnota diverse bijlagen opgenomen met correspondentie tussen hem en Verweerster. De gemachtigde van Verweerster heeft betoogd dat het overleggen van zo veel bijlagen zo laat in de procedure in strijd is met een goede procesorde. Partijen hebben zich akkoord verklaard dat (enkel) de volgende vijf bijlagen tot de stukken van het geding worden gerekend:
- e-mail van 16 november 2018 (12:18) van A aan B e.a.;
- e-mail van 30 november 2018 (9:42) van B aan A e.a.;
- e-mail van 9 januari 2019 (10:49) van B aan A e.a.;
- e-mail van 15 januari 2019 (16:27) van B aan A e.a.;
- e-mail van 21 januari 2019 (22:00) van B aan A e.a.


2. De feiten

Voor de feiten verwijst de Raad van Beroep naar de in onderdeel 2 van de uitspraak van de Raad van Tucht vastgestelde feiten, met uitzondering van onderdeel 2.10. Aangezien die door de Raad van Tucht vastgestelde feiten in beroep niet zijn betwist, zal de Raad van Beroep van deze feiten uitgaan.


3. De klacht en de beslissing van de Raad van Tucht

3.1. Klager verwijt Verweerster dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van het Reglement Beroepsuitoefening NOB (RBU). Volgens Klager heeft Verweerster haar werkzaamheden niet op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze en in strijd met de eer en waardigheid van het beroep verricht. Meer concreet verwijt Klager Verweerster dat zij voorafgaand aan het geven van haar adviezen van 19 september 2017 en 27 februari 2019 geen overleg met hem heeft gepleegd, geen kennis heeft genomen van het volledige dossier en geen hoor en wederhoor heeft toegepast. De adviezen zijn volgens Klager op verschillende onderdelen onjuist. Het advies van 27 februari 2019 heeft de langdurige relatie tussen Klager en G ernstige schade toegebracht, aldus Klager.

3.2. De Raad van Tucht heeft ten aanzien van het advies van 19 september 2017 geoordeeld dat ten tijde van het uitbrengen van dit advies nog geen sprake was van enig contact tussen Klager en Verweerster, zodat het haar niet kan worden verweten dat zij Klager niet heeft gehoord of om advies heeft gevraagd. In beginsel bestaat geen verplichting advies te vragen aan of overleg te voeren met een andere belastingadviseur, tenzij de cliënt dit uitdrukkelijk verzoekt, aldus de Raad van Tucht. Op de klacht dat het advies onjuist of onvolledig zou zijn oordeelt de Raad van Tucht dat het in beginsel niet mogelijk is om als belastingadviseur te klagen over de fiscale inhoud van het advies van een andere belastingadviseur, tenzij het betreffende advies de belastingadviseur in diens persoonlijke belang zou raken. Het advies van 19 september 2017 bevat alleen een analyse van de fiscale aspecten van een salary split en bonus voor nieuwe managementleden en de vraag of voor hen een vaststellingsovereenkomst, vergelijkbaar met een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst, met de Belastingdienst tot de mogelijkheden behoort.

3.3. Ten aanzien van het advies van 27 februari 2019 heeft de Raad van Tucht geoordeeld dat de samenwerking tussen Klager en Verweerster op dat moment reeds was beëindigd. Het advies is gegeven op grond van een nieuwe opdracht van H, waarbij uitdrukkelijk werd opgedragen geheimhouding te betrachten. Omdat de samenwerking was beëindigd, was Verweerster niet gehouden enige vorm van overleg te voeren met Klager. In haar advies heeft Verweerster risico’s uiteengezet zonder Klager te noemen en zonder op enige wijze de suggestie te wekken dat haar advies betrekking had op Klager of diens advisering. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is volgens de Raad van Tucht geen sprake.

3.4. De Raad van Tucht heeft de klacht ongegrond verklaard.


4. Het geding bij de Raad van Beroep

4.1. Klager heeft tegen de uitspraak van de Raad van Tucht beroep ingesteld.

4.2. Klager voert in zijn beroepschrift samengevat het volgende aan.
-    De samenwerking met G is niet, zoals de Raad van Tucht in onderdeel 2.10. van zijn uitspraak heeft vastgesteld, in april 2019, maar in december 2019 beëindigd.
-    Uit een onderzoek van een advocatenkantoor en uit overleg met de Belastingdienst blijkt (uiteindelijk) dat de advisering door Klager zowel strafrechtelijk als fiscaalrechtelijk door de beugel kan.
-    Klager heeft naast de werkzaamheden in het kader van de salary split voor G andere fiscale werkzaamheden verricht.
-    Het advies van 19 september 2017 raakt Klager wel degelijk in zijn persoonlijk belang, omdat zijn werkzaamheden daarin in een negatief daglicht zijn gesteld.
-    Gelet op de aard van het advies van 27 februari 2019 had het op de weg van Verweerster gelegen om overleg met Klager te voeren, ook bij de veronderstelde beëindiging van de samenwerking. Het advies stelt de werkzaamheden van Klager in een negatief daglicht en raakt hem daardoor in zijn persoonlijk belang.
-    De Raad van Tucht had vergelijkbare criteria moeten aanleggen als de Raad van Discipline in de beslissing van 18 december 2017, ECLI:NL:TADRAMS:2017:276. Op grond van deze criteria zou Verweerster gehouden zijn hoor en wederhoor toe te passen met betrekking tot de personen die onderwerp waren van haar onderzoek naar mogelijke misstanden en fraude, waaronder Klager.

4.3. Verweerster concludeert in haar verweerschrift dat het beroep van Klager moet worden verworpen.


5. Beoordeling van het beroep

5.1. Artikel 1 van het RBU (eer en waardigheid) bepaalt dat een lid gehouden is zijn werkzaamheden op een eerlijke, zorgvuldige en behoorlijke wijze te verrichten, zich te houden aan wet- en regelgeving en zich verder te onthouden van al wat overigens in strijd is met de eer en waardigheid van het beroep. Bij deze te betrachten eer en waardigheid kunnen ook de belangen van andere stakeholders dan de cliënt meewegen. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer de belangen van een andere (belasting)adviseur die bij de cliënt betrokken is (geweest).

5.2. Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden geniet een lid een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Deze vrijheid wordt echter beperkt doordat een lid de belangen van een andere (belasting)adviseur die bij de cliënt betrokken is (geweest), niet onnodig of onevenredig mag schaden. Daarvan kan onder meer sprake zijn indien het lid zich zonder redelijk doel grievend uitlaat over (het werk van) de andere (belasting)adviseur en hem zodoende in een kwaad daglicht plaatst.

5.3. Naar het oordeel van de Raad van Beroep heeft Klager met hetgeen hij bij de Raad van Tucht en de Raad van Beroep heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat Verweerster hem in de contacten met haar cliënt in een kwaad daglicht heeft geplaatst of anderszins jegens hem heeft gehandeld op een wijze die indruist tegen de eer en waardigheid van het beroep van belastingadviseur. In zoverre faalt de door Klager ingediende beroep.

5.4. In het kader van zijn advisering kan een lid door zijn cliënt worden gevraagd het werk van een andere belastingadviseur te beoordelen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in het kader van een ‘second opinion’ of bij de beantwoording van de vraag wat de gevolgen kunnen zijn indien het advies van de andere belastingadviseur niet wordt gevolgd door de Belastingdienst. In die gevallen is het lid niet gehouden de andere belastingadviseur te consulteren, een vorm van ‘hoor en wederhoor’ toe te passen of inzage in het dossier van die belastingadviseur te vragen, tenzij de cliënt dit uitdrukkelijk verzoekt. Indien een lid door zijn cliënt wordt gevraagd feitenonderzoek te doen en het op te stellen onderzoeksrapport mede zal worden gebruikt voor externe verantwoording, kan artikel 1 van het RBU meebrengen dat het lid is gehouden hoor en wederhoor toe te passen wanneer de personen die onderwerp zijn van dat onderzoek, door de uitkomsten ervan zouden kunnen worden geschaad. Een dergelijk onderzoek is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Anders dan Klager betoogt, was Verweerster in het onderhavige geval derhalve niet gehouden hem te consulteren, een vorm van ‘hoor en wederhoor’ toe te passen of inzage te vragen in het dossier van Klager. Ook in zoverre faalt de beroep.

Slotsom
5.5. Het beroep van Klager is ongegrond.


6. Proceskosten

De Raad van Beroep ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten van de wederpartij.


7. Beslissing

De Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door prof. dr. A.O. Lubbers, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. C. Zegers, leden van de Raad van Beroep, in tegenwoordigheid van mr. R. Marchal als griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend op 8 maart 2022.